Navigatie overslaan

Tag Archives: Add new tag

dscn25095

Verjaardag

 

Hij had een taart gekocht die hij op zijn fietsstuur door de stad had vervoerd. ‘Het zou kunnen zijn dat hij niet helemaal meer heel is,’ mompelde hij.

  ‘Dat geeft niets,’ zei ik.

  De taart was heel, en dat verbaasde ons.

  ‘Dat is geluk.’

  ‘Het is een wonder,’ zei hij en vertelde dat de taart een paar keer bijna omgekiept was tijdens het plotselinge remmen.

  Ik heb een hekel aan alles wat met kerst te maken heeft; de afzichtelijke verlichting die mensen aan hun gevels hangen, de aanblik van helverlichte kerstbomen in huiskamers, de artikelen die in de supermarkten voorhanden zijn, ja zelfs de zin: ‘Hele fijne dagen’ doet mij kokhalzen. Want het zijn helemaal geen fijne dagen.

  Het liefste zou ik kerst in bed willen doorbrengen, en eigenlijk alle dagen ervoor al, met mijn hoofd onder de dekens, het zou ongemerkt voorbij moeten gaan.

  Voor de zekerheid hadden we de taart maar in het bakje van mijn fiets gelegd, de doos paste er maar net in. Ik reed langzaam, stuurde zo min mogelijk. Die taart was voor mij.

‘Ik voel dat het helemaal goed gaat komen, en ik hoop dat als het goed komt, je aan me zult denken,’ zei mijn broertje onderweg.

  ‘Je bent de eerste waaraan ik denk,’ zei ik.

  We maakte een tussenstop bij een kantoorboekhandel want hij had ordners nodig, zijn hele administratie lag in puin vertelde hij, en omdat er een nieuw jaar in aantocht was, met nieuwe kansen en alles erop en eraan, moest alles nu worden geordend.

  ‘Je moet me helpen, want ik ben slecht in kleuren,’ zei hij toen we ons door de drukte wrongen, overal rook het naar natte regenjassen terwijl het niet had geregend, ik excuseerde me tientallen malen terwijl mijn broertje steeds: ‘hé, ga eens opzij,’ tegen de mensen zei.

  Hij kocht tien zwarte ordners die de caissière over vier tassen verdeelde.

  Toen kocht hij tien krasloten van één euro vijftig per stuk. ‘Omdat het geluk nu aan jouw kant staat,’ verklaarde hij en wond de sliert krasloten als een shawl om mijn nek.

  We liepen naar buiten en hij riep: ‘Kras dan!’

  ‘Hier?’

  ‘Nu!’ riep hij opgewonden.

  Ik kraste tegen een parkeermeter, tegenover de zaak waar ze de duurste koosjere broodjes van Amsterdam verkochten.

  Ik weet op zulke momenten altijd vrij zeker dat ik de hoofdprijs win, en aan de andere kant weet ik dat het absoluut onmogelijk is, het is een combinatie die me altijd aan het denken zet.

  ‘Zie je wel!’ riep hij toen de opbrengst drie nieuwe loten en zeven euro bleek te zijn.

  Hij griste de winnende loten uit mijn hand en snelde de winkel in. Door de schuifdeuren zag ik mijn broertje staan. Hij praatte zonder geluid te maken, de vrouw bij de kassa lachte naar hem. Hij wees naar het kastje van perspex waar de krasloten in hingen.

  Hij kwam met nog een sliert terug, hij had er nog vele loten bij gekocht. ‘Je brengt geluk, je weet het nooit, ik laat zo’n kans niet gaan,’ zei hij en liet me krassen.

  De bleke eigenaar van de broodjeszaak tuurde naar buiten, een moment kruiste onze blikken, hij kneep een beetje met zijn ogen en ik zag zijn gespierde armen onder zijn mouwloze hemdje.

  ‘Wat kosten zijn viskoekjes ook al weer?’ vroeg ik.

  ‘Veel te veel,’ zei mijn broertje en maakte een gebaar met zijn hand dat ik door moest krassen, dat ik op moest schieten.

  Ditmaal was de winst twee gratis loten en drie euro. ‘We komen er wel!’ riep mijn broertje en zwaaide met de loten terwijl hij weer naar de schuifdeuren liep.

  Ik dacht aan de taart, en aan mijn verjaardag en aan Jezus Christus, en bedacht me dat ik eigenlijk wel naar huis wilde.

  ‘Je moet nu ophouden, volgens mij verdwijnt mijn geluk juist door dit soort dingen,’ zei ik toen hij mij nog eens vijftien krasloten van een euro vijftig gaf. ‘Krassen!’ riep hij.

  Weer keek de bleke man naar mij, nu wuifde hij en roerde daarna door de potjes mosterd op de tafels. Ik wuifde terug en dacht aan een zin in Patrimony van Philip Roth:

 

‘They fought because they were fighthers, and they fought because they were Jews’

 

 ‘Laten we naar een andere plek gaan, deze plek brengt ongeluk,’ probeerde ik, maar mijn broertje zei dat juist deze plek geluk zou brengen.

  Geen van de loten was een winnend lot, ook niet een beetje.

  ‘Verdomme,’ zei hij en keek naar de bleke man in het raam, ‘verdomme nog aan toe, dit is de meest ongelukkige plek van Amsterdam.’

  Ik wist dat champagne hem gelukkig kon maken dus begon ik daar maar over, al vroeg ik me nog altijd af waarom eigenlijk, want hij dronk er vrijwel nooit van, maar ik wilde zijn geluk niet verstoren dus ik vroeg er maar niet naar.

  ‘Hoeveel flessen heb je?’ vroeg hij.

  Ik noemde een aantal en hij begon te glunderen. ‘Zoveel?’

  Ik knikte en noemde opgewonden de huizen en het formaat van de flessen. Toen begon hij te blozen. ‘Geweldig,’ mompelde hij en wreef zijn handen in elkaar zoals alleen mensen in mijn familie dat doen; als een vlieg die zich wast.

  ‘Morgen is het zover,’ zei hij, ‘morgen ben je jarig, net als Jezus, je weet wel, die man aan het kruis.’

  Ik zei dat ik wist wie hij bedoelde.

  ‘Ik ga een nieuwe broek kopen in de stad,’ zei hij.

  ‘Alles is dicht, alles sluit om vier uur.’

  ‘Toch ga ik het proberen, ik kom overal binnen, dat weet je toch.’

  Toen hij wegfietste en ik hem door het verkeer zag glijden, handgebaren zag maken en door het rood zag fietsen wist ik opeens zeker dat inderdaad alles goed zou komen, dat ik kerst zou kunnen overleven, en mijn verjaardag natuurlijk.

 

Tegen het begin van de nacht trok ik mijn jas aan en sloeg ik op de vlucht.

  Ik fietste over de grachten, zag hoe er haast geen verkeer was, er geen mens op straat liep.

  Ik dacht tijdens het fietsen aan het boek dat ik aan het schrijven was en schrok hoeveel overeenkomsten er opeens waren tussen mij en mijn hoofdpersoon, en kon me er echt kwaad om maken, want ik verafschuwde mijn hoofdpersoon zo langzamerhand, ik keurde eigenlijk alles wat hij deed af, en had de lelijkheid opzettelijk vet aangezet, en nu begon die lelijkheid bij mijzelf de overhand te nemen.

  Op het kruispunt Marnixstraat-Rozengracht bleef ik als verstijfd staan. Er waren allerlei richtingen die ik op kon, ik zou terug kunnen gaan naar het zuiden, ik zou naar het westen kunnen gaan, of het oosten, ja zelfs het noorden was een mogelijkheid.

  Ik dacht muziek te horen maar het was de Westertoren.

  Ik parkeerde mijn fiets tegen een brug en keek goed om me heen, er was werkelijk niemand op straat, ik had de stad nog nooit zo helder kunnen bekijken als op dat moment, nog nooit was alles zo duidelijk en onduidelijk tegelijk geweest.

  ‘Waar ben je?’ vroeg ik.

  ‘In de stad,’ zei hij.

  ‘Ik ook, waar ben jij, bij de Dam of de andere kant?’

  ‘De Dam,’ zei hij en zuchtte.

  Ik luisterde naar de geluiden op de achtergrond, ik hoorde mensen praten, ik hoorde geschreeuw. Daar moest ik naar toe; dat geschreeuw was mijn richting, mijn doel.

  Hij stond voor het monument op de Dam, zijn fiets stond er tegenaan.

  ‘Dit is de moeilijkste nacht van het jaar,’ zei ik, ‘en je mag je fiets daar niet zetten denk ik.’

  ‘De treurigste nacht van het jaar,’ zei hij, ‘ik mag mijn fiets overal zetten, dit is onze stad.’

  ‘Ik denk ook dat ik niet kan slapen, dan ga ik me alleen maar zorgen maken,’ zei ik.

  Ik dacht aan het ontsnappen, aan het vluchten voor de komende uren, maar eigenlijk was er geen ontsnapping meer mogelijk.

  We besloten te blijven kijken naar een paar dronken mensen die over de Dam sjokten, sommige van hen struikelden over de keitjes en begonnen te schelden.

  Ik begon te schreeuwen, met mijn handen te zwaaien, ik maakte vogelgeluiden waar ik heel goed in ben, en hij deed mee, nog harder dan ik, en het gekke was dat niemand er iets van hoorde en dat er van geen enkele kant een reactie kwam.

  Het was 25 december, het was half twee, de nacht zou nog lang zijn en de minuten zouden we tellen en de uren.

 

dscn2506

Ik stond voor de deur van een snackbar een sigaret te roken toen ik van links hysterisch gegil hoorde. Eerst probeerde ik mij nog te concentreren op de vierkante meters rond mijn voeten, de andere kant op te kijken, maar al gauw kwam het gegil mijn richting op.

  ‘Meneer, meneer!’ riep een donkere man met lange dreadlocks en een blik Euroshopper bier in zijn hand; zo’n half liter blik, u kent ze vast wel.

  Ik rende met de zwerver mee, ik ren vrijwel nooit met iemand mee maar omdat de zwerver mij vertelde dat er om de hoek iets heel ergs was gebeurd, voelde ik het heldendom naderen, zomaar op een straathoek, zomaar tijdens het halen van patat, lag het heldendom voor mijn voeten; en daar trek ik graag een sprintje voor.

  Tussen twee auto’s lag een persoon. Op de stoep.

  ‘Ik durf er echt niet naartoe, echt niet, misschien is ie dood!’ gilde de zwerver van een afstand.

  ‘Niet zo gillen, alles komt goed, ik ga wel,’ zei ik.

  Het was een jongen met blond haar, in zijn rechterhand hield hij zijn telefoon. Ik vroeg me meteen af wie hij wilde bellen, of door wie hij gebeld was, eigenlijk waren die vragen belangrijker dan het geval zelf.

  Van vele kanten kwamen nu mensen aanlopen. De kans dat ik de held van het verhaal zou worden werd kleiner, maar omdat ik zojuist had geconstateerd dat de jongen geen polsslag had zou mij een andere, misschien net zo belangrijke rol kunnen worden toebedeeld; de brenger van slecht nieuws.

  ‘Ik heb geen telefoon! Ik heb geen telefoon!’ gilde de zwerver.

  Een buurtbewoner kalmeerde de zwerver met kleine schouderklopjes en voegde zich toen weer in de groep.

  Er verstreken vele minuten waarin er een ambulance was gebeld en ik naar mijn fiets was gerend om mijn fietslichtje los te koppelen, want ik had al een paar keer in films gezien hoe de hoofdpersoon met een lichtje in de ogen van het slachtoffer scheen, en hoe het slachtoffer dan bij zinnen kwam, de held de hand schudde, hem eeuwig dankbaar zei te zijn. Ik had zelfs al bedacht wat ik zou zeggen als zoiets zou plaatsvinden. ‘Hallo, ik ben David Pefko, ik heb uw leven gered, wat vind u daar nu van?’

  Uit een onverwachte hoek kwam iemand aanrennen met een deken die over de jongen werd gelegd. Opeens wist ik zeker dat hij dood was, en zei daarom: ‘Ik ben bang dat hij morsdood is.’

  ‘Ik voel geen pols,’ zei een man met een grote Golden Retriever die voor de gelegenheid aan een paal was gebonden en daar zat te piepen.

  Ik knikte, en keek aandachtig naar de mond van de jongen, de kleding die hij droeg was die van een student: Een spijkerbroek met een riem van canvas, een T-shirt met onduidelijke opdruk en een blauw jasje met opgenaaide zakken.

  ‘Hij heeft vast veel gedronken, je moet dronkelappen gewoon dronken laten zijn, je moet ze echt niet helpen,’ zei een vrouw die diep over de jongen gebogen stond.

  Toen werd het stil, de ambulance liet op zich wachten en er kwamen steeds meer mensen om de jongen staan. Ik hield mijn handen in mijn zakken en probeerde mijn rug recht te houden. Ik probeerde heldhaftig over het slagveld te kijken.

  Het zou mijn eerste dode zijn, bedacht ik me. Het zou de eerste persoon in mijn leven zijn die ik had zien sterven. Ik heb me altijd afgevraagd hoe het voelde, nu wist ik het min of meer, het was een mengeling van onbegrip en onverschilligheid, en ik zag hoe het onbegrip in de groep langzaam wegebde en plaats maakte voor alleen die onverschilligheid. Iemand zei: ‘Vorige maand lag hier ook al een dooie,’ en iedereen in de groep knikte.

  Die mobiele telefoon hield me bezig. Ik zou willen zien wie hij gebeld had, misschien zou ik diegene ook wel willen bellen en met een brok in mijn keel mededelen dat ik alles gedaan had het te voorkomen maar dat de eigenaar van de mobiel zojuist was heengegaan.

  Toen ik ver over hem heen zat gebogen, de mobiel uit zijn hand probeerde te wrikken -die er als een klem omheen zat- wist ik opeens zeker dat die avond zowel de aanwezigheid bij de dood als mijn heldendom, mij overgeslagen hadden.

  ‘What the fuck!’ hoorde ik de jongen zeggen, ‘waar ben ik?’

 

  Iemand noemde de straat, en die zei hem niets, toen de buurt, en die zei hem weer niets.‘Hij is héél ver heen,’ zei een vrouw naast me. Ze glimlachte naar me.

  ‘Ik wil naar huis, ik wil naar huis, wat doe ik hier?!’ schreeuwde hij.

  De dood had de jongen overgeslagen, en in de groep maakte dat plaats voor voorzichtige opluchting, een mevrouw die eerst buiten de kring had gestaan zuchtte een paar keer diep en zei: ‘Wat was ik bang, wat was ik vreselijk bang.’

  ‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

  ‘Sjoerd,’ zei de jongen, ‘aangenaam’ en schudde de hand van de vrouw die naast mij stond. ‘Wie scheen er in mijn gezicht? Wie was dat?’ vroeg hij toen.

  ‘Ik,’ mompelde ik hoopvol.

  ‘Klootzak!’ zei hij en draaide zijn hoofd richting de stoep.

  Ik dacht aan het eten van het mos dat tussen de voegen groeide. Toen dacht ik aan mijn bestelling bij de snackbar die nu koud zou zijn. Ik vroeg me af of ze hier begrip voor zouden hebben bij de snackbar, en of ik het geloofwaardig zou kunnen brengen.

  Er kwam een ambulance, en een politieauto. Ik wist zeker dat ik nu erkenning zou krijgen.

  De jongen werd jammerend op een brancard gelegd en vastgesnoerd, hij riep een paar keer dat hij niet mee wilde, dat het overdreven was, maar de broeders gaven geen antwoord en duwden hem de wagen in.

  Ik stond nog steeds met mijn handen in mijn zakken, ik keek opgelucht maar was diep teleurgesteld.

  ‘Nou die gaat even afkoelen,’ zei de agent.

  De groep viel langzaam uit elkaar, een paar voorbijgangers informeerde ik over de toestand van de jongen, maar toen ik de groep een prettige avond had gewenst en terug liep naar de snackbar wist ik opeens zeker dat ze helemaal niet naar de jongen hadden gevraagd, dat ik ze die informatie ongevraagd had gegeven.

  Bij de snackbar waren ze de vloer aan het dweilen en stapte ik met moeite naar de delen die droog leken te zijn.

  ‘Sorry,’ zei ik, ‘er was een ongeval.’

  ‘Ja,’ zei de man, ‘die jongen die heeft hier net een grillburgertje gegeten, hij viel bijna om, hij drinkt, die jongen. Ik zeg altijd: “Niet drinken als je er niet tegen kan” maar die jongen die zei alleen maar: “hier heb je mijn portemonnee, neem eruit wat het kost” en dat heb ik toen gedaan, ik hou niet van dronken mensen meneer, ik hou er echt niet van, ik blijf dweilen met die gasten.’

  Mijn patat werd nogmaals gebakken, en ik wist al dat hij oneetbaar zou zijn, maar het maakte allemaal niets meer uit, die avond was toch naar de klote.