Navigatie overslaan

Tag Archives: Amsterdam

IMG_7891

Van 19 tot 30 januari is er een serie columns in Nrc Next te lezen over een tweehonderdveertig uur durende taakstraf die ik uitvoerde in een buurtwerkplaats in Amsterdam. Ik begon als schoonmaker, later werd ik kantine-medewerker, werkte me op tot balie-medewerker en eindigde uiteindelijk als propjesprikker. Dit is mijn leven.

Drie weken geleden bestelde ik een roti pittig gehakt met een extra pannenkoek bij een bezorgrestaurant in de Amsterdamse Zeilstraat. Al zeker sinds mijn zevende is mijn voltallige familie daar klant, al moet ik er wel even bij zeggen dat ik sommige familieleden niet meetel als familie, omdat ze zich de laatste jaren als schoften hebben gedragen.
Mijn broertje is grootaandeelhouder en mijn grootmoeder heeft via dit restaurant de Surinaamse keuken leren kennen en waarderen.
Ik ben niet zo gek op roti, maar heel soms moet ik het gewoon eten. Een soort traumaverwerking denk ik.
Na een uur was mijn bestelling er nog niet en ik besloot ze te bellen. De bezorger was de weg kwijt. Binnen twintig minuten zou de roti mij bereiken. De man aan de telefoon bood zijn excuses aan. ‘Hij is gloednieuw,’ zei hij.
Na een uur werd ik behoorlijk pissig; ik had nog meer te doen en ik wilde gewoon eten, dus belde ik het restaurant met de mededeling dat ik de roti niet meer wilde hebben. Ik geloof zelfs dat ik zei: ‘Ik heb er geen zin meer in,’ en dat schoot de man aan de telefoon in het verkeerde keelgat.
Hij zei: ‘Meneer, u moet luisteren. Binnen twintig minuten is de bezorger bij u.’
‘Ik heb het gehad,’ fluisterde ik.
Toen zei hij: ‘U hoeft niet te betalen. U mag een kleine fooi geven, maar u hoeft niet te betalen.’
Na twintig minuten stond de gloednieuwe bezorger voor mijn deur. Hij had een brede grijns en sandalen aan zijn voeten.
Ik zei geen woord en gaf hem twee euro.

Gisteren belde mijn broertje met de mededeling dat de nieuwe bezorger van het restaurant bij het afgeven van zijn bestelling iets raars had gezegd.
‘Wat dan?’ vroeg ik, ‘en was hij op tijd?’
‘Ja hij was op tijd. Hij zei: “Uw broer is beroemd.”’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Ja dat snapte ik ook niet, maar toen zei hij: “Hij was op televisie.”’


In het laatste nummer van Hollands Maandblad laat ik u kennis maken met Martin Zonders, een pensioengerechtigde entrepreneur uit Amsterdam die heel wat te klagen heeft en beroemd wil worden met zijn saucijzenbroodjes, of zoals Zonders het zelf zegt: ‘Toen ik besefte dat ik degene zou worden die het saucijzenbroodje weer nieuw leven in zou blazen, dat ik met mijn geheime kruidenmengsel al gauw op handen gedragen zou worden in de stad, – hetgeen natuurlijk al veel eerder had moeten gebeuren – en uiteindelijk in hartje Manhattan mijn eerste deli zou openen waar de beroemde saucijzen uit Amsterdam prominent in de etalages zouden liggen, zat ik op de bank in mijn woonkamer en was genezende van een gebroken heup door een klein ongeluk in huis.’

Ik heb nooit van kerst gehouden en omdat ik ook nog eens op eerste kerstdag ben geboren (met het jaarlijks terugkerende ‘Ah, een kerstkindje, wat leuk!’ van mensen die ik dat jaar heb leren kennen) hou ik ook niet van mijn verjaardag.
  Omstreeks een jaar geleden schreef ik dit en er is dit jaar veel veranderd, maar het schreeuwen op de Dam is een traditie gebleven die ik graag nog vele jaren in stand wil houden. Ik ben van mening dat kerst de beste tijd van het jaar is om de longen uit je lijf te schreeuwen.
  Ik reed samen met mijn broertje door het centrum, opzoek naar een bar of restaurant die aan aan verschillende eisen moest voldoen: Er mocht geen kerstsfeer heersen (geen kerstbomen, kerstballen, siertakken), het moest niet te sjiek zijn, maar ook zeker geen bruine kroeg. Het moest er rustig zijn, maar niet té rustig (niet dat we de enige zouden zijn). Geen storende muziek. Geen lange wachttijden en het liefste een werkende en een echte open haard (geen sierhaard op gas). ‘We vragen niet veel,’ zei mijn broertje.
  Vorig jaar was het ons niet gelukt een plek te vinden, en ook dit jaar lukte het niet. We stonden op de Dam en keken naar de zwarte sneeuw. Er was geen mens op straat op de taxichauffeurs na, maar die stonden er altijd.
  ‘Misschien kun je me iets beloven,’ zei hij.
  ‘Wat dan?’
  ‘Dat ik komend jaar minder in je verhalen voorkom. En als ik ergens in voorkom, dat ik betaald word.’
  Dat deed me denken aan de wens van mijn moeder, die juist meer in meer verhalen voor wenste te komen en daar zelfs voor wilde betalen. Zei zei: ‘ik heb ook rechten David, of het nu positieve of negatieve dingen zijn, dat maakt me niet uit, als ik maar ergens voorkom!’
  Ik heb een gekke familie, neem dat van mij aan.
  ‘Ik beloof het,’ zei ik, maar daar was geen woord van waar, en dat wist mijn broertje, want mijn broertje kent mij vrij goed.
  ‘Iets minder dan. Of betere uitspraken. Ik zeg soms geniale dingen die je dan niet opschrijft.’
  Toen begonnen we te schreeuwen. Eerst waren er scheldwoorden die door het vervormen van onze stemmen leken op een andere taal, en later vogels die haarfijn geïmiteerd werden. Natuurlijk hoorde niemand ons, zoals altijd.

DSC00850

Athene, april 1967.

Toen de militaire staatsgreep plaatsvond was mijn vader net tien jaar geworden. Hij hield van de natuur en van zijn vier jaar jongere zusje. Hij hield ook veel van de patat die zijn moeder maakte.
Zijn vader was een communist en een groot Theodorakis liefhebber, maar vanaf april dat jaar zette hij pontificaal, in het bijzijn van al zijn buren, zijn langspeelplaten bij het grofvuil en hield vanaf dat moment zijn mond, dat leek hem veiliger. Aan de eettafel was zijn vader nog steeds een communist, en neuriede hij zachtjes Theodorakis, maar alleen als hij zeker wist dat niemand het kon horen.
Mijn vader speelde in die tijd met de kippen in de tuin. Zijn vader had een heleboel kippen die bij elkaar voor een enorm aantal eieren zorgden. Een keer per week verkocht hij al zijn eieren aan een melkwinkel in de stad. Mijn vader had vanuit zijn kamertje uitzicht op de ren. Hij hield van het zachte, tokkende geluid dat ze `s nachts maakten. Soms, als hij eenzaam was, nam hij er een in bed en legde zijn oor tegen de borst om naar het hart te luisteren.

Athene, juni 1973.

In de zomer van 1973 werkte hij als barman in Rafina, de badplaats van Athene, bij de enige discotheek die er toen was; ‘De Paolo’, eigendom van een Italiaanse pizza-bakker uit Ancona
Elke middag rond een uur of twee stond hij op en kamde zijn haren, sprong op zijn motor en reed door de bossen naar de badplaats. Als hij een beetje van zijn zadel omhoogkwam kon hij de kustlijn zien.
Elke avond zoop hij zich klem, en elke avond vree hij met een ander meisje in de voorraad- schuur van Paolo. Hij hield een klein boekje bij waarin hij de namen en adressen van de meisjes opschreef.

Athene, september 1973.

Net na de zomer kwam er een einde aan zijn jeugd. Hij reisde elke morgen de 43 kilometer naar het centrum, op de motor. Hij droeg een leren jasje waar hij in de zomermaanden voor gespaard had, op zijn hoofd een moderne Amerikaanse zonnebril die hij op de zwarte markt had gekocht, een strakke jeans en cowboy laarzen.
Bij de polytechnische school waar hij elke morgen naartoe ging maakte zijn vrienden, die allemaal uit betere families kwamen dan hij, opmerkingen over zijn ouders. Ze vonden zijn ouders boeren, en in principe waren ze dat ook, zo kwam hij er vanaf dat moment pas achter dat hij zijn tanden moest poetsen.
Nu vond hij zijn ouders ook boeren, vond de handel in eieren van zijn vader triest en zijn moeder die taarten bakte voor een groot hotel een zielige vrouw.
Hij schreef gedichten onder een pseudoniem voor het krantje van de school, zijn vrienden vonden ze heel gedurfd. Ze luisterden naar Rembetika en droegen kleren die verboden waren.
Zou hij, toen hij zijn frappe dronk en zijn Marlboro sigaretten rookte, dromend over zijn carrière als dichter, enig idee hebben dat op die plek waar hij tegen de muur leunde, later dat jaar een tank naar binnen zou rijden? Vast niet.

Athene, november 1973.

Terwijl op 17 november de studenten ‘Wij zijn jullie broeders!’ naar de militairen riepen lag mijn vader in bed, onder een dikke stapel dekens. Het was koud die nacht.
Er vielen tientallen doden, enkele van zijn vrienden zaten erbij. Zijn moeder zei: ‘Zie je wat er van komt? Snap je het nu?’
Dat najaar werd hij opgeroepen voor zijn dienstplicht. Hij ontving het nieuws per brief en huilde in de armen van zijn vader. Van zijn vrienden was hij vrijwel de enige die niet aan de dienstplicht zou ontkomen, hun ouders waren juristen, politici en weigerden hun zonen het leger in te sturen. Voor hem konden ze niets doen, zeiden ze.

Athene, december 1973.

Hij schoor zijn hoofd kaal en melde zich bij de legerpost. Zijn leren jas had hij thuis goed opgeborgen, evenals zijn jeans en zonnebril.
Na twee dagen plaatsten ze hem in een psychiatrisch ziekenhuis omdat hij de hele dag zijn hoofd tegen de muur sloeg. Het had effect: hij kreeg medicatie die hij in een van zijn rotte kiezen duwde en bedacht zich dat het zijn hele kindertijd zijn tanden niet poetsen toch nog van pas was gekomen.
Twee weken later ontsnapte hij in de nacht uit de kliniek en zat om even voor tweeën in de achtertuin van zijn ouderlijk huis naar de kippen te kijken. Wat waren ze rustig en onbezorgd.
Zijn moeder huilde en zijn vader pakte spullen in, voornamelijk fruit uit de tuin. Met een grijns overhandigde zijn vader hem bij vertrek een Theodorakis plaat die hij verborgen had gehouden in de schuur.
‘Ik ben een dichter,’ huilde hij, ‘ik ben een dichter!’

Athene, januari 1974.

Vrijheid ligt in het verschiet, vrijheid die voor hem op dat moment een briefkaart betekende die hij van een hevig verliefd meisje uit Nederland heeft gekregen. ‘Come over if you want’ staat er in grote letters.
Come over if you want stond er, en daar stond hij, met zijn kaalgeschoren hoofd met een roos in zijn hand, in zijn jeans en leren jasje, in de Blankertstraat in Amsterdam.
En ‘Ohjee,’ was wat ze zei toen ze hem vanaf haar balkon zag staan.

Amsterdam, mei 1974.

Zie hem daar toch lopen door de Kinkerstraat, de straat waar hij later een lang gedicht over zou schrijven:‘Kinkerstraat, street of desire’
Nu nog geen maand later heeft hij de banden met zijn vaderland afgesneden en trotseert regen en onweer, hij weet niet goed hoe hij aan geld moet komen, maar maakt zich geen zorgen, hier in Amsterdam is alles mogelijk. Dat weet hij. Dat is hem verteld.

Amsterdam, augustus 1974.

Zijn lange zwarte haar heeft hij laten modelleren naar zijn nieuwe held: Bod Dylan. Hij draagt strakke leren broeken en cowboylaarzen en Afghaanse jassen van het Waterlooplein.
Hij is nu een kunstenaar geworden in de breedste zin; hij tekent en fotografeert, dichten doet hij steeds minder, en de luttele gedichten die hij schrijft zijn bij ontstaan al voorbestemd voor hemzelf te blijven. Dat heeft hij besloten.
Komt het omdat ze niet goed genoeg zijn? Of door zijn dromen die in een paar maanden tijd een andere wending hebben gekregen? Ik denk door een combinatie van beiden.
Om aan geld te komen verkoopt hij spullen op het Waterlooplein, vooral spullen die hij op straat heeft gevonden; veel serviesgoed en kleding, ook boeken en platen.

Amsterdam, november 1974.

Dat het eens zo koud kon worden, dat hij nooit gedacht. Als kind warmde hij zich aan een klein kacheltje in de woonkamer. Nu in Amsterdam is het gas en licht afgesloten. Hij leest Rimbaud en Marquez op zijn matras op de grond.
Hij houdt er rekening mee dat hij niet heel oud zal worden. Toen hij zestien was wist hij zeker dat hij de vijfentwintig niet zou halen, nu hij negentien is zal de dood ergens rond zijn dertigste zijn intrede doen. Zijn drugsgebruik en alcoholinname zullen daar een handje bij helpen, dat weet hij vrij zeker.

Illusies op de millimeter of het gevaar van de clown (3)

Het slot van deze en deze

De nacht die vooraf ging aan mijn date met clown Benno, sliep ik bijzonder slecht.
Ik droomde over een circus in de jaren vijftig. Ik zag een slangenmens en een lilliputter, een aantal clowns die stiekem bier dronken achter de woonwagens. Ze hadden allemaal hese stemmen, net als Bob Dylan die de hele tijd ‘Desolation Row’ zong.

Ik kan niet anders zeggen dan dat Benno er in zijn nette kleren precies zo uit zag als ik had gedacht: Een spijkerbroek, wit overhemd met drukknoopjes en een leren colbertje, (ik had ‘jasje’ willen schrijven, maar in dit geval was het echt een ‘colbert’) witte sneakers met klittenband, gouden kettingen om zijn nek. ‘Ik ben helemaal het mannetje,’ zei hij en stak zijn handen nonchalant in zijn broekzakken. Ik zag de gouden ringen aan zijn vingers.
‘Je ziet er goed uit,’ zei ik.
‘Potent,’ zei hij.
We namen de tram naar het centrum en onderweg bestudeerde ik de ringen aan zijn handen; er zat er een tussen met een grote robijn. ‘De ring van sinterklaas,’ zei hij en trappelde van opwinding met zijn voeten. Ik had iets kunnen zeggen in de trend van: ‘Ja jongen, nu gaat het allemaal beginnen.’ Maar ik zei niets.
De clown zei: ‘Dat lijkt wel een enorme lul!’ toen hij het monument op de Dam zag.
Vroeger liep ik wel eens door de stad met een vriend of vriendin en had dan de behoefte om te verdwijnen. Ik dacht dan aan mogelijkheden om een steeg in te duiken en hard weg te rennen, mijn fiets op te zoeken en het centrum uit te racen. Naast Benno was dat anders; ik wilde het voor geen goud missen.
We dronken bier op een terras en ik zag hoe onrustig hij om zich heen keek, met zijn handen een ritme tikte op de tafel. ‘Waar is het eigenlijk?’ vroeg hij.
‘Niet ver hier vandaan,’ zei ik en wees zomaar een richting op.
‘Ow, oké,’ mompelde hij en nam een flinke slok bier.
‘Heb je een voorkeur?’ vroeg ik.
Hij boog zich over het tafeltje en fluisterde in mijn oor: ‘Dikke billen, grote tieten.’

Toen hij zijn vijfde biertje achter de kiezen had, werd hij ongeduldig. ‘Breng me erheen!’ riep hij.
Onderweg at hij drie grillburgers bij de Febo in de Stoofsteeg. ‘De lekkerste die ik ooit gegeten heb, echt waar,’ zei hij en dronk nog een blikje bier. ‘Niet te dronken worden, anders…’ begon ik.
‘Anders wát! Anders wát?’ brulde hij.
‘Anders krijg je straks ruzie.’
Hij moest lachen, trok nog een kalfsvleeskroket en zei: ‘Ik ben net zo potent als Mohammed, dat verzeker ik je.’
Toen we langs de ramen liepen keek hij steeds naar de grond.
‘Is er iets niet goed,’ vroeg ik nog, maar hij schudde zijn hoofd en sjokte door de kleine steegjes waar hij tegen elk blikje dat hij tegenkwam, trapte.
Ik was de parasiet, Benno mijn gastheer.
Bij een seksshop liep hij naar binnen en voelde aan lingerie. Een paar minuten keek hij naar een aantal attributen in een vitrine: onder andere een Amsterdammertje van zwart rubber vond hij heel interessant.
‘Benno, je moet wel een keuze maken,’ zei ik toen we voor een tiental ramen stonden. Hij liep steeds van het eerste naar het laatste raam en keek naar de grond.
‘Ik kan wel iemand in elkaar slaan weet je dat?’ zei hij leunend tegen een muur. ‘Ik wil nog een biertje.’
‘Waar zijn de jongens eigenlijk?’ vroeg hij aan de verkoper in de souvenir winkel waar hij bier kocht. ‘Jongens? Die zijn er wel hoor, kijk hier maar eens om de hoek.’
Jongens, dat kan natuurlijk ook, dacht ik.
Toen we een schimmig pand inliepen waar toeristen de weg versperden zei hij: ‘Jezus ik ben geil als een otter.’
Hoe het precies gekomen was weet ik niet meer, maar wat vast stond was dat de clown opeens niet goed werd. Eerst kotste hij tegen een auto, later zat hij ineen gedoken op de Oudezijds- achterburgwal, met zijn hoofd tussen zijn handen. Met zijn laatste kracht sleepte hij zich een seksshop in waar hij op de toonbank ging hangen. Hij vroeg een paar keer: ‘Waar zijn de jongens nou?’ aan de verkoper die niet op of om keek en de krant las.
‘Vroeger sloeg ik wel eens iemand in elkaar weet je dat?’
Ik knikte. Als ik naar zijn grote handen keek kon ik me daar alles bij voorstellen.
‘Ik was zo agressief man, niet te geloven! Ik heb wel eens iemand zo geslagen dat ie niet meer kon kijken…Ik sloeg en sloeg en kon niet meer ophouden. En niemand die het snapt, dat is het ergste van alles.’
De verkoper sloeg rustig zijn pagina’s om en schonk zichzelf een glas cola in terwijl Benno mijn shawl vastgreep en wilde bewegingen met zijn vuist maakte. ‘Zo sloeg ik dan, als een bokser, als een echte bokser.’
Wanneer is de klus geklaard? vroeg ik me af. Wanneer heeft de parasiet genoeg gegeten?
‘Mijn mama is dood en mijn papa ook,’ zei hij. ‘En mijn zusje, die heeft jaren in een tent gewoond, omdat ze niet kon ademen. Niemand die het snapt, helemaal niemand in deze kloterige wereld,’ zei hij terwijl de verkoper begon te zuchten. ‘En jij, snap jij het?’ vroeg de clown aan de verkoper en maakte boksbewegingen in de lucht.
‘Je bent gewoon verdrietig, dat is het,’ zei de man kalm.
Ik bleef in de hoek staan, tussen een kunstvagina en een massagestaaf terwijl Benno de winkel uitliep, met zijn gebalde vuisten zijn ogen bedekkend.
‘Verdomme!’ riep hij en in een glimp zag ik zijn tranen, die ik misschien niet gezien mocht hebben.
Toen verdween hij in een steeg.
De volgende dag deed ik een bijzondere ontdekking op het plein; wielsporen en een grote cirkel in het zand, alsof er een ufo geland was en weer opgestegen. Verder niets of niemand.

sterk

Ongeveer vijf jaar geleden zag ik je voor het eerst. Je stond in avondverkoop Sterk in de de Clercqstraat. Je had moeite een keuze te maken tussen twee soorten kaas: cheddar en magor, ik heb geen idee welke van de twee het is geworden, maar dat doet er nu ook niet meer zoveel toe, want je bent nu dood.
Ik maakte in die tijd (ik was toen twintig) vele fietstochten door de stad. Ik vertrok meestal `s avonds, omdat ik Amsterdam dan het fijnste vond. Het leek alsof de stad in de avond spannender werd, ik fietste vooral door het centrum waar ik toen woonde, over de grachten. Bij die avondwinkel eindigde vrijwel elke tocht.
Overdag fietste ik ook, maar heel anders dan `s nachts. Kon ik `s nachts met de fiets aan mijn hand ongestoord naar gebouwen kijken, over mijn stuur geleund naar de drukte rond het centraal station, naar de zwervers op de Haarlemmerdijk; overdag reed ik er allemaal met grote vaart langs.
Ik weet nog dat ik vooral enorm jaloers op je was, want jij deed wat ik wilde doen; alles beschrijven wat je om je heen ziet, haarfijn, zonder jezelf of iemand anders te sparen. Jij kon de stad beschrijven als geen ander, in enkele zinnen schetste je een beeld of situatie die zo treffend was dat ik er van schrok, en dacht: ‘Verdomme, doet ie het weer.’
Als je op mensen gaat letten die je niet tegen wil komen kom je ze meestal steeds vaker tegen, dat heb ik gemerkt. En ik kwam jou vaker tegen dan goed voor me was. Ik was toen nog handelaar in vodden en lappen, ik wilde doorbreken in de wereld van vodden en lappen, maar dat bleek een moeilijke opgave, daarna wilde ik trouwens gewoon doorbreken, of dat nou in de wereld van de vodden en lappen was, of in wat dan ook; doorbreken.
Jij was de belichaming van dat doorbreken, je zag eruit als een rockster, met je zonnebril in je haar en je modieuze jasjes en broeken. Je had werk kunnen maken van wat je om je heen zag, eigenlijk hield je werk voornamelijk in heel goed om je heen te kijken. Ik was jaloers.
Een keer zat ik naast je in café Luxembourg op het Spui, je keek een beetje verstard voor je uit, je voelde je niet erg op je gemak, je at twee kroketten op brood. Ik vroeg me toen af hoe het moest zijn om jou te zijn. Naast mij zat een echtpaar, ze zaten naar je te kijken. De man zei tegen zijn vrouw: ‘Praat niet te hard, anders staan we morgen in Het Parool.’
Volgens mij was je toen net bezig Simon Carmiggelt te overstijgen.
Je was iemand die gewone dingen bewust niet voorbij liet gaan, die schijnbaar onbelangrijke dingen opeens belangrijk maakte. En wat was ik vreselijk jaloers! (Maar dat zei ik net al)
De laatste keer dat ik je zag was in een café in de Bosboom Toussainstraat. Je kwam binnen toen ik net vertrok, je zag er goed uit, als een oude rockster. Ik overwoog je aan te spreken, maar had geen idee wat ik moest zeggen. De barman zei: ‘Jeetje ik dacht dat je dood was!’ je moest hard lachen en zei: ‘Nee, ik ben er nog!’ en wees naar jezelf.
Nu ben je dus dood, en iemand zoals jij zal er vast nooit meer komen, maar ik weet heel zeker, dat als je daar zou kunnen smsen, jij de aangewezen persoon zou zijn om ons in één bericht precies te vertellen hoe het daar is.

David Pefko

11 foto: © Nora P. van den Berg

‘Je komt onder een auto’

Mijn slechte ogen heb ik van mijn grootvader. Aan het eind van zijn leven had hij een sterkte die dicht tegen de blindheid aan zat.  Dit jaar ben ikzelf bij de -10 aangekomen, en volgens mijn oogarts zal het met de jaren alleen maar erger worden.
Vorige week kreeg ik een oogontsteking aan mijn rechter oog. Het begon met kleine rode vlekjes op het oogwit, even later werd de pijn ondraaglijk en veranderde mijn hele oogbol in bloedbad en moest ik snel aan de antibiotica. ‘Als je je lenzen niet uitdoet, kom je er nooit vanaf,’ zei de oogarts, dus deed ik mijn lenzen uit, en diepte met tegenzin mijn oude bril op uit een la, die bril was zeker drie punten zwakker dan ik nodig had, en daarbij een model dat me totaal niet aanstond.
Na een halve dag was ik de bril zat en droeg ik in mijn goede oog een contactlens, en probeerde ik aan het wazige zicht te wennen, er moest een hele hoop gebeuren, en hoe ontstoken mijn oog ook was; het leven moest doorgaan.
Met een oog reed ik door de stad, deed boodschappen, bracht bezoeken aan mensen die bezocht moesten worden.
In een boekhandel zocht ik met toegeknepen ogen naar een titel, maar kon die nergens vinden. Ik kreeg al vrij snel hulp van de winkelier de mij vroeg waarom ik huilde. Ik wilde hem zeggen dat ik huilde om zijn boeken, maar had de durf niet. Het boek bleek voor mijn neus te liggen.
Elke morgen keek ik verschrikt in de spiegel, de roodheid verdween maar nauwelijks en ik kreeg steeds meer het idee dat ik opgesloten zat.
Het besef werd steeds sterker dat ik heel veel kon missen; desnoods een arm of een been, maar niet mijn ogen.
Onderweg, op de fiets, kneep ik mijn goede oog dicht, keek verdrietig met mijn zieke de straten door. Ik zag schimmen en lichtjes, contouren van auto’s en mensen. Ik had verwacht dat ik wanhopig zou worden, maar het viel mee. Als ik heel rustig door de straten reed, met flinke bogen mensen ontweek en hier en daar een korte pauze nam om nog eens goed te kijken, de wazigheid van het drukke verkeer op die manier goed in me op te nemen, was het zo gek nog niet.
De straten waren nu een wildernis, waar in elke hoek gevaar schuilging, maar was dat niet altijd al zo geweest? In de supermarkt zag ik geen hand voor ogen, schuifelde als een oude man tussen de schappen door, hield etenswaren dicht bij mijn oog; las etiketten met precisie, kon bijna de streepjes van de codes tellen.
Ook bekeek ik mijn handen steeds beter, ik zag de droogte, en zag hoe de droogte weer verdween. Ik bekeek vol belangstelling kleine pluisjes op mijn kussen, ik weet niet of die me op een andere manier opgevallen waren.
Ik zag dat het steeltje van een appel uit vezels bestond, dat de sleutels aan mijn bos allemaal even uniek waren, dat er veel geheimen schuilgingen tussen de toetsen op mijn toetsenbord.
Ook leek de afstand tussen mij en de mensen op straat steeds groter te worden, nu ik geen gezichten meer zag leek het bijna alsof ze niet meer bestonden. De gebouwen en de bomen kon ik niet missen.
Het was een perfect wazig oog, dat oog van mij.
‘Het is levensgevaarlijk,’ zei ze.
‘Ik vind het fijn,’ zei ik, ‘het is precies wat ik nodig heb.’
‘Je komt onder een auto.’
‘Die kans zit erin,’ zei ik en bekeek aandachtig de aanhechting van de filter van mijn sigaret.

Toen een paar dagen later de ontsteking overging was ik natuurlijk blij, en toen een dag later ook mijn andere oog geïnfecteerd bleek, was ik nog blijer.