Navigatie overslaan

Tag Archives: avondwinkel

beethovenstraat foto: © Nora P. van den Berg

Ik rookten samen met mijn broertje sigaren op een bankje aan de Minervalaan. We waren er van overtuigd dat alle grote criminelen sigaren rookte. Ook waren we tot de conclusie gekomen dat we ons aan moesten sluiten bij de maffia. De Maffia komt niet zomaar naar je toe dus moesten ze ons kunnen herkennen.
De voorbijgangers keken ons verbijsterd aan, soms zelfs met een afkeurende blik. We hadden de allergrootste sigaren gekocht die er te vinden waren.
‘Ze zien het,’ fluisterde mijn broertje die breeduit op het bankje was gaan zitten, met zijn gezicht in de zon, zijn benen ver uit elkaar, zijn sigaar in zijn mond. We zaten vaak op dat bankje, net zoals we vaak in lunchrooms zaten of in de grillroom van Ali. Mensen wisten dat ze te maken hadden met mensen die niet zomaar daar zaten. Ze konden volgens mijn broertje zien dat we grote plannen aan het maken waren, misschien zelfs plannen die uiteindelijk de hele wereld zouden veranderen.
Hij leed aan een lichte vorm van grootheidswaanzin, toen al. Zijn vorm was erg positief. Hij had een optimistische kijk op alles en iedereen.
‘Die moeder van ons, die moet nodig geholpen worden,’ zei hij opeens.
Onze moeder had last van angsten die niet alleen haar hele leven begonnen te beheersen maar ook de sfeer bij ons thuis. Ze kwam haar bed niet meer uit en las boeken die ze al honderd keer gelezen had. ‘Als ik niet hoef na te denken over mijn eigen leven dan geeft dat al een hoop lucht,’ zei ze daarover. Door haar toestand had ik constant het idee dat we met z’n drieën in een kleine oorlog verkeerden en dat de buitenwereld de grote vijand was geworden. Het was vooral gaande in mijn moeders hoofd, al stuurde ze langzaam haar strijdtroepen richting het onze.
Toen de sigaren op waren, besloten we maar snel naar huis te fietsen. We waren al een flinke tijd weg en ik zou koken die avond.
Ik bakte de biefstukjes en we speelde monopoly aan het bed van mijn moeder. Zij was de bank en mijn broertje won uiteindelijk. Hij won altijd, hoe vals ik ook speelde.
‘Ga je nog iets lekkers halen?’ vroeg mijn moeder.
‘Wat wil je hebben dan?’
‘Cake en iets zouts voor daarna.’
Samen fietsten we naar de avondwinkel in de Beethovenstraat. Het was naar ons idee de beste plek ter wereld. Voor mijn moeder gold hetzelfde. Hoewel ze er zelf zelden kwam werd ze gelukkig als ze aan hun Engelse cake met roze glazuur dacht.
‘We hadden eigenlijk onze pakken aan moeten doen,’ zei mijn broertje op de fiets. Op het Waterlooplein hadden we allebei een pak gekocht waarin we geloofwaardiger criminelen zouden zijn volgens hem.
‘Wil je terug?’ vroeg ik. We waren al bijna op de Apollolaan.
‘Nee, volgende keer, we gaan nu gewoon zo,’ zei hij terwijl hij zich door een rij auto’s voor het stoplicht wrong. Hij schold bestuurders uit maar ze hoorden hem niet.
Toen we de brug over waren zag ik langzaam de Beethovenstraat oprijzen. Ik zag de bank op de hoek, de tapijthandel en het uithangbord van de Italiaan waarvan wij vonden dat ze de beste pizza’s van de stad bakten. In de wildernis van de stad was deze straat ons domein. De Beethovenstraat behoorde in onze ogen tot een soort bedevaartsoord; hier waren de winkels waar we boodschappen deden nu mijn moeder haar bed niet meer uit wilde komen. De portieken om te schuilen voor regen en ander slecht weer waren alleen hier zo ruim dat je er met z’n tweeën in kon staan. Hier was de groenteman die zijn groente en fruit ‘mijn kinderen’ noemde, hier waren rond kerst de groene en rode lichtjes waar we toen we heel jong waren samen met mijn grootmoeder naar gingen kijken. In deze straat had een groot deel van onze jeugd zich afgespeeld. Het deel dat we min of meer zelf hadden gecreëerd; want de straat lag een flink eind van ons huis.
Voor de avondwinkel stond de zwerver die daar altijd stond. Hij had een gelige baard, rookte een pijp en dronk flesjes bier die hij bij de avondwinkel kocht. Op warme zomeravonden rook de hele straat naar zijn zoete tabak. Wij dachten dat hij Richard heette maar andere mensen noemden hem Koos en weer anderen Pietertje.
‘Ik woon wel en niet op straat,’ antwoordde hij toen ik hem vroeg of hij een zwerver was of een verwarde bewoner van de Beethovenbuurt.
‘Dus u kiest ervoor soms een dagje op straat te slapen, en de volgende dag slaapt u gewoon lekker thuis?’ vroeg mijn broertje terwijl ik mijn lach in probeerde te houden.
We hadden deze vragen al zo vaak gesteld. Het was een traditie geworden als we naar de avondwinkel gingen. Richard scheen het niet in de gaten te hebben.
Hij knikte en begon een lang verhaal over het terrasje voor de avondwinkel. Hij had het gesticht. Het was volgens hem een onmisbare plek in de stad geworden. Hij had dit verhaal al vaker verteld, maar we luisterden naar hem alsof het de eerste keer was, want als je op effect uit bent moet je zo goed mogelijk meespelen.
‘Waar zijn jullie ouders toch?’ riep Richard. (iets wat hij ook bijna elke avond vroeg).
‘Die zijn ver weg, heel ver weg,’ zei ik zuchtend.
‘Eigenlijk zijn we wezen,’ riep mijn broertje.
Richard keek naar de grond en ik dacht een moment dat hij huilde, om ons, de wezen. Maar hij bleek te zingen. Zachtjes zong hij een lied dat we niet kenden.
‘Die jongens zijn wezen!’ riep hij de avondwinkel binnen.
‘Ja Richard, wezen zijn ze, en ze willen onze Engelse cake maar die is op!’ schreeuwde de verkoper terug.
‘Hoe triest, ze zijn wezen en nu is de cake op,’ mompelde hij en begon een nieuw lied: ‘De cake is op, de cake is op, opperdepop.’
We kochten spekkoek en een reep Cote do’r, die met de papieren wikkel, waar twee afzonderlijk verpakte repen in zitten.
‘We moeten volgende keer bellen voor die cake,’ zei ik.
‘Ze moeten het gewoon op voorraad houden voor mama,’ zei mijn broertje.

‘Jezus,’ zei mijn moeder toen ze de spekkoek zag.
Ik vertelde dat hij op was.
Ze had eerst een ontroostbare blik in haar ogen maar glimlachte bij het zien van de reep chocolade.
Geluk is in het geheel niet moeilijk te verkrijgen als het in snoepgoed is gaan zitten.

sterk

Ongeveer vijf jaar geleden zag ik je voor het eerst. Je stond in avondverkoop Sterk in de de Clercqstraat. Je had moeite een keuze te maken tussen twee soorten kaas: cheddar en magor, ik heb geen idee welke van de twee het is geworden, maar dat doet er nu ook niet meer zoveel toe, want je bent nu dood.
Ik maakte in die tijd (ik was toen twintig) vele fietstochten door de stad. Ik vertrok meestal `s avonds, omdat ik Amsterdam dan het fijnste vond. Het leek alsof de stad in de avond spannender werd, ik fietste vooral door het centrum waar ik toen woonde, over de grachten. Bij die avondwinkel eindigde vrijwel elke tocht.
Overdag fietste ik ook, maar heel anders dan `s nachts. Kon ik `s nachts met de fiets aan mijn hand ongestoord naar gebouwen kijken, over mijn stuur geleund naar de drukte rond het centraal station, naar de zwervers op de Haarlemmerdijk; overdag reed ik er allemaal met grote vaart langs.
Ik weet nog dat ik vooral enorm jaloers op je was, want jij deed wat ik wilde doen; alles beschrijven wat je om je heen ziet, haarfijn, zonder jezelf of iemand anders te sparen. Jij kon de stad beschrijven als geen ander, in enkele zinnen schetste je een beeld of situatie die zo treffend was dat ik er van schrok, en dacht: ‘Verdomme, doet ie het weer.’
Als je op mensen gaat letten die je niet tegen wil komen kom je ze meestal steeds vaker tegen, dat heb ik gemerkt. En ik kwam jou vaker tegen dan goed voor me was. Ik was toen nog handelaar in vodden en lappen, ik wilde doorbreken in de wereld van vodden en lappen, maar dat bleek een moeilijke opgave, daarna wilde ik trouwens gewoon doorbreken, of dat nou in de wereld van de vodden en lappen was, of in wat dan ook; doorbreken.
Jij was de belichaming van dat doorbreken, je zag eruit als een rockster, met je zonnebril in je haar en je modieuze jasjes en broeken. Je had werk kunnen maken van wat je om je heen zag, eigenlijk hield je werk voornamelijk in heel goed om je heen te kijken. Ik was jaloers.
Een keer zat ik naast je in café Luxembourg op het Spui, je keek een beetje verstard voor je uit, je voelde je niet erg op je gemak, je at twee kroketten op brood. Ik vroeg me toen af hoe het moest zijn om jou te zijn. Naast mij zat een echtpaar, ze zaten naar je te kijken. De man zei tegen zijn vrouw: ‘Praat niet te hard, anders staan we morgen in Het Parool.’
Volgens mij was je toen net bezig Simon Carmiggelt te overstijgen.
Je was iemand die gewone dingen bewust niet voorbij liet gaan, die schijnbaar onbelangrijke dingen opeens belangrijk maakte. En wat was ik vreselijk jaloers! (Maar dat zei ik net al)
De laatste keer dat ik je zag was in een café in de Bosboom Toussainstraat. Je kwam binnen toen ik net vertrok, je zag er goed uit, als een oude rockster. Ik overwoog je aan te spreken, maar had geen idee wat ik moest zeggen. De barman zei: ‘Jeetje ik dacht dat je dood was!’ je moest hard lachen en zei: ‘Nee, ik ben er nog!’ en wees naar jezelf.
Nu ben je dus dood, en iemand zoals jij zal er vast nooit meer komen, maar ik weet heel zeker, dat als je daar zou kunnen smsen, jij de aangewezen persoon zou zijn om ons in één bericht precies te vertellen hoe het daar is.

David Pefko