Navigatie overslaan

Tag Archives: broertje

Tijdens de uitreiking van de Gouden Boekenuil 2012 bracht ik ongeveer twee woorden uit en ook nog met grote moeite; ik was lamgeslagen van verbazing en had niets voorbereid en dat terwijl mijn redacteuren me een week daarvoor nog vroegen of ik al een speech had. Ik moest daar om lachen. Als ik net als Afth. van der Heijden vier dagen van te voren had geweten dat ik zou winnen had ik graag ter plekke een aantal mensen bedankt, dus nu alsnog, hier: Mai Spijkers van Uitgeverij Prometheus, voor zijn geloof in mijn werk en zijn nimmer aflatende financiële steun, Marscha Holman en Job Lisman voor hun goede zorgen tijdens de redactie, mijn vader die er voor zorgde dat ik in Griekenland ondanks alles onbezorgd kon blijven schrijven (en eten en drinken), mijn broer die altijd met goed advies kwam en in moeilijke tijden altijd voor me klaar stond en staat, mijn zusje dat mij (goddank) nooit in de steek liet terwijl er soms reden genoeg voor was, mijn moeder die altijd in mij bleef geloven net als mijn grootmoeder die dit jaar overal minder de dupe van werd (ik zeg dit even namens haar, maar neem aan dat ze het zo zou kunnen zeggen, ik leen de laatste maanden steeds minder geld voor pakjes sigaretten) en tot slot Eva die tijdens het tweede deel van het schrijfproces in mijn leven kwam en later ook weer verdween, altijd absurd kritisch was – iets waar ik tot haar grote ergernis nooit enige boodschap aan heb gehad, maar toch, het hielp tegen mijn ongehoorde luiheid en wakkerde een raar soort vechtlust aan.

Drie weken geleden bestelde ik een roti pittig gehakt met een extra pannenkoek bij een bezorgrestaurant in de Amsterdamse Zeilstraat. Al zeker sinds mijn zevende is mijn voltallige familie daar klant, al moet ik er wel even bij zeggen dat ik sommige familieleden niet meetel als familie, omdat ze zich de laatste jaren als schoften hebben gedragen.
Mijn broertje is grootaandeelhouder en mijn grootmoeder heeft via dit restaurant de Surinaamse keuken leren kennen en waarderen.
Ik ben niet zo gek op roti, maar heel soms moet ik het gewoon eten. Een soort traumaverwerking denk ik.
Na een uur was mijn bestelling er nog niet en ik besloot ze te bellen. De bezorger was de weg kwijt. Binnen twintig minuten zou de roti mij bereiken. De man aan de telefoon bood zijn excuses aan. ‘Hij is gloednieuw,’ zei hij.
Na een uur werd ik behoorlijk pissig; ik had nog meer te doen en ik wilde gewoon eten, dus belde ik het restaurant met de mededeling dat ik de roti niet meer wilde hebben. Ik geloof zelfs dat ik zei: ‘Ik heb er geen zin meer in,’ en dat schoot de man aan de telefoon in het verkeerde keelgat.
Hij zei: ‘Meneer, u moet luisteren. Binnen twintig minuten is de bezorger bij u.’
‘Ik heb het gehad,’ fluisterde ik.
Toen zei hij: ‘U hoeft niet te betalen. U mag een kleine fooi geven, maar u hoeft niet te betalen.’
Na twintig minuten stond de gloednieuwe bezorger voor mijn deur. Hij had een brede grijns en sandalen aan zijn voeten.
Ik zei geen woord en gaf hem twee euro.

Gisteren belde mijn broertje met de mededeling dat de nieuwe bezorger van het restaurant bij het afgeven van zijn bestelling iets raars had gezegd.
‘Wat dan?’ vroeg ik, ‘en was hij op tijd?’
‘Ja hij was op tijd. Hij zei: “Uw broer is beroemd.”’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Ja dat snapte ik ook niet, maar toen zei hij: “Hij was op televisie.”’

Mijn broertje werkt bijna zeven dagen per week en meestal ook nog op elke feestdag. Als ik hier een voorzichtige opmerking over maak – omdat hij vaak erg bleek ziet – zegt hij dat hij op deze manier in sneltreinvaart aan de top zal belanden en ‘rich like a bitch’ wordt.

Vroeger al wilden wij aan de top komen, in ons geval aan de top in de Amsterdamse onderwereld, maar voor ons beiden is dat veranderd. Eerst omdat we nogal wat onvoorziene obstakels tegenkwamen en nu omdat we allebei functies bekleden waarin je je moeilijk kunt bezighouden met topcriminaliteit. Heel soms lonkt het nog, bijvoorbeeld als we ergens een handeltje ruiken, maar meestal weet ik iets te zeggen als: ‘Hebben we niet meer nodig’, en roept mijn broertje weer: ‘I am rich like a bitch!’

Op Koninginnedag zag mijn geliefde een mok staan in een stalletje in de Beethovenstraat.

‘The Don’ stond erop in grote gouden letters. De mok was gigantisch groot.

‘Dat is wat voor je broertje,’ zei ze en dat was waar; mijn broertje noemt zichzelf graag ‘the Don’ of ‘The boss’, ook wel eens: ‘The ruler’

Dat kwam omdat hij vroeger elke dag naar The Godfather keek, soms stond deel 2 gewoon de hele dag op repeat, maar op Koninginnedag, toen ik hem de mok overhandigde, besefte ik dat hij in zijn werk wel degelijk de baas was geworden. ‘Wij moeten een bord naar binnen brengen,’ zeiden twee van zijn personeelsleden op nederige toon, waarop mijn broertje een klein knikje gaf en de twee het bord naar binnen droegen. Daarna kregen ze nog een knikje, en streek hij tevreden over zijn pak.

Gisterenavond kreeg een sms van hem. Dit stond erin:

“The Don is graciously expressing his

gratitude for the quality mug. The

Don has drank a nice quality

beverage from the Don mug and the

Sausage is delicious.

From the Quality Don

The 25 years– in a row, most quality

beef producing, hi-end earner, true

Boss, underground king, champion

This world has ever seen! The

founder of the quality beef rights

movement”


Een dag voor het nieuwe jaar wil ik u graag nog berichten over mijn verjaardag die op eerste kerstdag valt en waarover ik elk jaar heel stellig zeg dat het absoluut niet gevierd mag worden, maar altijd en eeuwig toch gevierd wordt omdat het kerst is.
Het is niet dat ik het erg vind om ouder te worden, want zoals mijn vriendin laatst opmerkte vind ik het leven zelfs vrij lang duren en kan haast niet kan wachten tot ik een oude man ben, terwijl zij denkt dat er geen leven is na de dertig.
Ik zeg altijd: ‘Dat is niet zo, dan begint het pas,’ en weet ook heel zeker dat dat zo is; mijn grootste wens is een oud echtpaar te worden en dan gezellig dood te gaan achter de geraniums. Mijn vriendin wil groots en meeslepend leven en ook groots en meeslepend doodgaan, dus daar liggen onze dromen vrij ver uit elkaar, maar ik denk dat het wel bijtrekt en zo niet zal ik ook groots en meeslepend gaan leven; ik kreeg van haar voor mijn verjaardag een reis naar Parijs, misschien is dat een eerste stap.
Mijn vriendin had voor de gelegenheid een rode trui met twee rendieren op de borst aangetrokken.
‘Sexy,’ zei ik zo zwoel als ik maar kan.
‘Ik ben niet sexy, ik ben een intellectueel.’ zei mijn vriendin.
Eigenlijk vind ik mijn verjaardag vooral vervelend omdat er dan werkelijk iets van me verwacht wordt. Allereerst moet ik opstaan. Dan moet ik vrolijk cadeautjes in ontvangst nemen, later drankjes inschenken en me meestal ontfermen over mijn grootmoeder die de laatste jaren het gevoel heeft dat het leven haar ontglipt en ‘buiten de dingen staat’.
We hadden een kalkoen gekocht en vijf liter olijfolie die bij thuiskomst van een dubieuze samenstelling bleek te zijn: ’51% olijfolie, 49% plantaardige olie’. Plantaardige olie kan in principe wel van alles gemaakt zijn.
‘Goedkoop is duurkoop,’ zou mijn grootmoeder normaal zeggen, maar tijdens mijn verjaardag zat ze met haar jas aan in de hoek bij een schemerlamp en zei geen woord. Ze heeft het altijd en eeuwig koud en vraagt soms hysterisch of er ergens een raam openstaat.
Om haar een beetje op te vrolijken mengde ik wat Gin door haar appelsap en hield vervolgens de hele avond dat glas in de gaten. Drinken doet ze ook steeds minder, dus zei ik steeds: ‘Smaakt de appelsap grootmoeder?’ en dan dronk ze snel weer een beetje en knikte gaandeweg de avond steeds iets vrolijker.
Mijn vriendin raakte in een verhitte discussie met mijn broertje die altijd advocaat wilde worden en nu opeens officier van justitie interessanter en imponerende vond. Hij zei dat hij iedereen in de cel wilde krijgen en mijn vriendin sprak over bewijslasten en schuld. Ik deed natuurlijk niet mee, want ik moest mijn grootmoeder strak in de gaten houden en laatst zei ik nog dat de twee piloten die in de twin-towers verdwenen waarschijnlijk ook in Guantanamo Bay zaten. Als je zulke dingen gaat zeggen moet je je absoluut niet meer in discussies mengen, zoals een zieke hond stilletjes de roedel verlaat sprak ik mijn grootmoeder zachtjes moed in.
Mijn moeder klaagt vaak dat ze zelden voorkomt in mijn blogs en daarom hierbij een stukje speciaal voor mijn moeder:
Ik liet mijn moeder mijn gereedschapskist zien, want net als zij hou ik van het veranderen van meubels en het verfraaien van huizen. Samen zaten we over tangen en beitels gebogen en ik liet zelfs even het bijzondere geluid van een Duitse Fein boormachine horen die ik samen met mijn vriendin een paar dagen daarvoor uit een volkstuinen-complex had gestolen.
‘Jullie zijn precies hetzelfde,’ mompelde mijn vriendin die in de deuropening naar ons zat te kijken.
Mijn moeder lachte en terwijl ze aan het wieltje van een mooie waterpomptang draaide begon ze over het bouwvakkers-decolleté van mijn vriendin dat ze een jaar geleden per ongeluk had gezien en zo mooi en ontroerend vond.
‘Jullie lijken écht op elkaar,’ zei mijn vriendin.
Aan het einde van de avond, toen er een servettenpropjes gevecht had plaatsgevonden en mijn grootmoeder onverwachts een rapper had nagedaan door galmend in haar mobiele telefoon steeds een woord te herhalen en daarbij – zij het gedwongen – een handgebaar te maken, dacht ik opeens aan mijn zevenentwintig jaar en dat ik een grote kans had om bijvoorbeeld al op mijn vijftigste te sterven aan een hartinfarct door het roken. Het was gelukkig maar een kort moment – tussen de steeds terugkerende vraag van mijn grootmoeder of ik een televisie wilde ophangen bij haar thuis en het papegaaien geluid dat mijn broertje vanaf de wc maakte – want al vrij snel droomde ik weer over dat oude echtpaar dat ongeveer in 2015 naar Griekenland emigreerden en daar samen midden in de bergen gingen schrijven en in leven bleven door het handelen in vodden en lappen en het drinken van gebotteld water. Echt, iets mooiers zou je mij niet aan kunnen doen.

Ik heb nooit van kerst gehouden en omdat ik ook nog eens op eerste kerstdag ben geboren (met het jaarlijks terugkerende ‘Ah, een kerstkindje, wat leuk!’ van mensen die ik dat jaar heb leren kennen) hou ik ook niet van mijn verjaardag.
  Omstreeks een jaar geleden schreef ik dit en er is dit jaar veel veranderd, maar het schreeuwen op de Dam is een traditie gebleven die ik graag nog vele jaren in stand wil houden. Ik ben van mening dat kerst de beste tijd van het jaar is om de longen uit je lijf te schreeuwen.
  Ik reed samen met mijn broertje door het centrum, opzoek naar een bar of restaurant die aan aan verschillende eisen moest voldoen: Er mocht geen kerstsfeer heersen (geen kerstbomen, kerstballen, siertakken), het moest niet te sjiek zijn, maar ook zeker geen bruine kroeg. Het moest er rustig zijn, maar niet té rustig (niet dat we de enige zouden zijn). Geen storende muziek. Geen lange wachttijden en het liefste een werkende en een echte open haard (geen sierhaard op gas). ‘We vragen niet veel,’ zei mijn broertje.
  Vorig jaar was het ons niet gelukt een plek te vinden, en ook dit jaar lukte het niet. We stonden op de Dam en keken naar de zwarte sneeuw. Er was geen mens op straat op de taxichauffeurs na, maar die stonden er altijd.
  ‘Misschien kun je me iets beloven,’ zei hij.
  ‘Wat dan?’
  ‘Dat ik komend jaar minder in je verhalen voorkom. En als ik ergens in voorkom, dat ik betaald word.’
  Dat deed me denken aan de wens van mijn moeder, die juist meer in meer verhalen voor wenste te komen en daar zelfs voor wilde betalen. Zei zei: ‘ik heb ook rechten David, of het nu positieve of negatieve dingen zijn, dat maakt me niet uit, als ik maar ergens voorkom!’
  Ik heb een gekke familie, neem dat van mij aan.
  ‘Ik beloof het,’ zei ik, maar daar was geen woord van waar, en dat wist mijn broertje, want mijn broertje kent mij vrij goed.
  ‘Iets minder dan. Of betere uitspraken. Ik zeg soms geniale dingen die je dan niet opschrijft.’
  Toen begonnen we te schreeuwen. Eerst waren er scheldwoorden die door het vervormen van onze stemmen leken op een andere taal, en later vogels die haarfijn geïmiteerd werden. Natuurlijk hoorde niemand ons, zoals altijd.

beethovenstraat foto: © Nora P. van den Berg

Ik rookten samen met mijn broertje sigaren op een bankje aan de Minervalaan. We waren er van overtuigd dat alle grote criminelen sigaren rookte. Ook waren we tot de conclusie gekomen dat we ons aan moesten sluiten bij de maffia. De Maffia komt niet zomaar naar je toe dus moesten ze ons kunnen herkennen.
De voorbijgangers keken ons verbijsterd aan, soms zelfs met een afkeurende blik. We hadden de allergrootste sigaren gekocht die er te vinden waren.
‘Ze zien het,’ fluisterde mijn broertje die breeduit op het bankje was gaan zitten, met zijn gezicht in de zon, zijn benen ver uit elkaar, zijn sigaar in zijn mond. We zaten vaak op dat bankje, net zoals we vaak in lunchrooms zaten of in de grillroom van Ali. Mensen wisten dat ze te maken hadden met mensen die niet zomaar daar zaten. Ze konden volgens mijn broertje zien dat we grote plannen aan het maken waren, misschien zelfs plannen die uiteindelijk de hele wereld zouden veranderen.
Hij leed aan een lichte vorm van grootheidswaanzin, toen al. Zijn vorm was erg positief. Hij had een optimistische kijk op alles en iedereen.
‘Die moeder van ons, die moet nodig geholpen worden,’ zei hij opeens.
Onze moeder had last van angsten die niet alleen haar hele leven begonnen te beheersen maar ook de sfeer bij ons thuis. Ze kwam haar bed niet meer uit en las boeken die ze al honderd keer gelezen had. ‘Als ik niet hoef na te denken over mijn eigen leven dan geeft dat al een hoop lucht,’ zei ze daarover. Door haar toestand had ik constant het idee dat we met z’n drieën in een kleine oorlog verkeerden en dat de buitenwereld de grote vijand was geworden. Het was vooral gaande in mijn moeders hoofd, al stuurde ze langzaam haar strijdtroepen richting het onze.
Toen de sigaren op waren, besloten we maar snel naar huis te fietsen. We waren al een flinke tijd weg en ik zou koken die avond.
Ik bakte de biefstukjes en we speelde monopoly aan het bed van mijn moeder. Zij was de bank en mijn broertje won uiteindelijk. Hij won altijd, hoe vals ik ook speelde.
‘Ga je nog iets lekkers halen?’ vroeg mijn moeder.
‘Wat wil je hebben dan?’
‘Cake en iets zouts voor daarna.’
Samen fietsten we naar de avondwinkel in de Beethovenstraat. Het was naar ons idee de beste plek ter wereld. Voor mijn moeder gold hetzelfde. Hoewel ze er zelf zelden kwam werd ze gelukkig als ze aan hun Engelse cake met roze glazuur dacht.
‘We hadden eigenlijk onze pakken aan moeten doen,’ zei mijn broertje op de fiets. Op het Waterlooplein hadden we allebei een pak gekocht waarin we geloofwaardiger criminelen zouden zijn volgens hem.
‘Wil je terug?’ vroeg ik. We waren al bijna op de Apollolaan.
‘Nee, volgende keer, we gaan nu gewoon zo,’ zei hij terwijl hij zich door een rij auto’s voor het stoplicht wrong. Hij schold bestuurders uit maar ze hoorden hem niet.
Toen we de brug over waren zag ik langzaam de Beethovenstraat oprijzen. Ik zag de bank op de hoek, de tapijthandel en het uithangbord van de Italiaan waarvan wij vonden dat ze de beste pizza’s van de stad bakten. In de wildernis van de stad was deze straat ons domein. De Beethovenstraat behoorde in onze ogen tot een soort bedevaartsoord; hier waren de winkels waar we boodschappen deden nu mijn moeder haar bed niet meer uit wilde komen. De portieken om te schuilen voor regen en ander slecht weer waren alleen hier zo ruim dat je er met z’n tweeën in kon staan. Hier was de groenteman die zijn groente en fruit ‘mijn kinderen’ noemde, hier waren rond kerst de groene en rode lichtjes waar we toen we heel jong waren samen met mijn grootmoeder naar gingen kijken. In deze straat had een groot deel van onze jeugd zich afgespeeld. Het deel dat we min of meer zelf hadden gecreëerd; want de straat lag een flink eind van ons huis.
Voor de avondwinkel stond de zwerver die daar altijd stond. Hij had een gelige baard, rookte een pijp en dronk flesjes bier die hij bij de avondwinkel kocht. Op warme zomeravonden rook de hele straat naar zijn zoete tabak. Wij dachten dat hij Richard heette maar andere mensen noemden hem Koos en weer anderen Pietertje.
‘Ik woon wel en niet op straat,’ antwoordde hij toen ik hem vroeg of hij een zwerver was of een verwarde bewoner van de Beethovenbuurt.
‘Dus u kiest ervoor soms een dagje op straat te slapen, en de volgende dag slaapt u gewoon lekker thuis?’ vroeg mijn broertje terwijl ik mijn lach in probeerde te houden.
We hadden deze vragen al zo vaak gesteld. Het was een traditie geworden als we naar de avondwinkel gingen. Richard scheen het niet in de gaten te hebben.
Hij knikte en begon een lang verhaal over het terrasje voor de avondwinkel. Hij had het gesticht. Het was volgens hem een onmisbare plek in de stad geworden. Hij had dit verhaal al vaker verteld, maar we luisterden naar hem alsof het de eerste keer was, want als je op effect uit bent moet je zo goed mogelijk meespelen.
‘Waar zijn jullie ouders toch?’ riep Richard. (iets wat hij ook bijna elke avond vroeg).
‘Die zijn ver weg, heel ver weg,’ zei ik zuchtend.
‘Eigenlijk zijn we wezen,’ riep mijn broertje.
Richard keek naar de grond en ik dacht een moment dat hij huilde, om ons, de wezen. Maar hij bleek te zingen. Zachtjes zong hij een lied dat we niet kenden.
‘Die jongens zijn wezen!’ riep hij de avondwinkel binnen.
‘Ja Richard, wezen zijn ze, en ze willen onze Engelse cake maar die is op!’ schreeuwde de verkoper terug.
‘Hoe triest, ze zijn wezen en nu is de cake op,’ mompelde hij en begon een nieuw lied: ‘De cake is op, de cake is op, opperdepop.’
We kochten spekkoek en een reep Cote do’r, die met de papieren wikkel, waar twee afzonderlijk verpakte repen in zitten.
‘We moeten volgende keer bellen voor die cake,’ zei ik.
‘Ze moeten het gewoon op voorraad houden voor mama,’ zei mijn broertje.

‘Jezus,’ zei mijn moeder toen ze de spekkoek zag.
Ik vertelde dat hij op was.
Ze had eerst een ontroostbare blik in haar ogen maar glimlachte bij het zien van de reep chocolade.
Geluk is in het geheel niet moeilijk te verkrijgen als het in snoepgoed is gaan zitten.

1998_the_big_lebowski_001

Mijn moeder zei: ‘Dit moet de meest onvergetelijke verjaardag van mijn leven worden!’

Mijn broertje zei: ‘Laten we in godsnaam doen wat ze wil, anders zeikt ze er nog een jaar over.’

Mijn grootmoeder zei: ‘Waarom vraagt ze toch altijd veel te dure dingen, weet ze dan niet hoe arm ik ben?’

Mijn geliefde zei: ‘Ik neem na college meteen de eerste trein naar Amsterdam.’

De Barones* zei: ‘Godverdomme!’(De Barones zegt niet veel anders dan ‘godverdomme’, dat u het weet)

Ik zei: ‘Goed, als je dat wil, maar dan gaan we bowlen.’

 

We gingen bowlen. We hadden twee banen voor onbepaalde tijd gehuurd, er waren veel mensen om ons heen die het spel zeer serieus namen, wij hoorden daar niet bij.

  Mijn team bestond uit De Barones, mijn grootmoeder, mijn geliefde en ikzelf. Mijn grootmoeder zei toen ze haar bowlingschoenen aanhad: ‘Jij moet op mijn tas letten, als ik aan de beurt ben moet je hem vasthouden. Alles wat ik heb zit in die tas, alles!’

  De Barones dronk bier, wij cola. Ze zei steeds: ‘Haalt iemand nog een lekker pilsje voor me?’ maar niemand had zin. Dan riep ze ‘Godverdomme’ en ging zelf. Ik vulde haar plaats dan op en gooide de bal regelrecht in de goot. ‘Godverdomme!’ riep ze als ze terugkwam en haar punten zag.

  Mijn moeder begon ermee, dat weet ik vrij zeker. Ze gooide een strike en riep: ‘Nobody fucks with Jesus!’

  Mijn grootmoeder stond versuft naar de bowlingbal te kijken als die steeds met kleine slingers in de goot terecht kwam. ‘Jammer,’zei ze. Vroeger waren het strikes, of zelfs meer, dan maakte ze een sprongetje en plantte haar duimen achter denkbeeldige bretels.

  Nu hield ze haar handen op haar rug en mompelde: ‘Dit gaat niet goed.’

  Wij deden niet zoveel, stonden voornamelijk aan de kant naar mijn familie te kijken. ‘Vind je ze gestoord?’vroeg ik. ‘Nee,’zei ze, ‘helemaal niet.’

  ‘Nobody fucks with Jesus!’riep De Barones, maar daar lette ik niet op want ze is geen familie, al denkt ze soms van wel.

  Mijn broertje was de beste van ons allemaal, hij behaalde uiteindelijk in zijn eentje een veelvoud van de punten die wij bij elkaar haalden.

  Mijn grootmoeder liet wat beurten voorbij gaan omdat ze een sms kreeg die beantwoord moest worden, ze was ook zenuwachtig geworden omdat het later en later werd en de stadsmobiel haar op zou komen halen.

  Wij hadden het over mijn onderbroeken. Er was iets goed mis met ze.

  De spelers naast ons kregen last van het geschreeuw, ze vroegen of we wat stiller konden zijn en niet steeds ‘dat ene’ over Jesus wilde zeggen. Mijn broertje zei: ‘Dit is mijn moeders verjaardag, het moet onvergetelijk worden, dus bemoei je met je eigen zaken, mannetje!’

  ‘Maar ik vind het charmant,’ zei mijn geliefde, ‘het heeft iets liefs.’

  En charmant was het, ook ik vond ze charmant. ‘Maar ik had het willen weten, het ging zo snel,’ zei ik.

  ‘I’m a big roller!’riep mijn broertje en deed een loopje zoals alleen hij dat kan.

  ‘We gaan nieuwe kopen,’ fluisterde ze.

  Die middag had ik tot mijn grote verbazing gezien dat er in al mijn onderbroeken gaten zaten, sommige waren al heel oud, weliswaar van goede kwaliteit, maar oud. Nu waren ze allemaal gaan scheuren, onder het kruis, geen een bleef heel, alsof het een afspraak was.

 

 Later belde mijn grootmoeder en zei: ‘De chauffeur was een hele rare man, hij zei dat hij het liefste op een onbewoond eiland wilde wonen, om dichter bij god te zijn. En het gekke is, ik ben wel veilig thuis gekomen. Is dat niet opmerkelijk?’

  Ik zei dat ik er geen andere woorden voor wist en bekeek mijn vele gescheurde onderbroeken die allemaal op een hoopje in de hoek van de kamer lagen. ‘Heel opmerkelijk,’ zei ik.

 

* De Barones is geen echte barones, maar had er een kunnen zijn. Wel bewoont ze een klein kasteel in het noorden van Frankrijk.

obama4

Chickenwings

‘Kan die vrouw niet een beetje opschieten? Wie is dat eigenlijk?’

‘Weet ik veel, waarom duurt dit zo lang?’

(stilte)

‘Waarom zoomen ze steeds in op die kale man achter hem, wie is die kale man?’

‘Beveiliging denk ik.’

‘Het is er echt vreselijk koud, ik heb nog nooit zoveel mutsen gezien.’

‘En rookwolkjes uit monden.’

(stilte en gezucht)

‘Ik dacht dat die al dood was…’

‘Moeten we daar ook nog naar gaan luisteren?’

(stilte en muziek)

‘Hij bedankt hem, het is niet te geloven!’

‘Ja, wat moet hij anders, hij kan toch niet anders?’

‘Dat weet ik wel, maar uit zijn mond klinkt het zo raar. Weer die kale man, wat heeft die kale man er in godsnaam mee te maken?’

(stilte)

‘Over in godsnaam gesproken..’

‘Jezus.’

‘Altijd weer.’

(stilte)

‘Ik vraag me echt af wanneer het gaat gebeuren. Jij hebt er toch verstand van?’

‘Ik zie niets vreemds, alleen die kale man.’

‘Nee dat is beveiliging, zie je die man daar?’

‘Waar?’

‘Links, achter die vrouw met die enorme hoed.’

‘Die ziet er verdacht uit ja.’

(stilte)

‘Wat een slechte vertaling, er klopt echt niets van.’

‘Kan hij niet opschieten, ik heb honger.’

(stilte)

‘Het lijkt wel of hij werkelijk de hele geschiedenis…’

‘Kijk, kijk!’

‘Wat?’

‘Weer die kale man!’

(stilte)

‘Ik word ook nog steeds niet geholpen in winkels.’

‘Dat komt omdat jij onbeschoft bent in winkels, niet omdat je zwart bent.’

(stilte)

‘Als ik het woord “god” nog een keer hoor..’

‘Is hier eigenlijk nog een Kentucky Fried Chicken in Amsterdam?’

‘Hoezo?’

‘Ik heb opeens zin in chickenwings.’

dscn2556

Zie je die patat? Is dát patat?

‘Ik kan er niet meer tegen dat ik veel geld betaal voor een maaltijd die mij niet smaakt. Ik geef liever veel geld uit voor een maaltijd die mij wel smaakt.’

‘Buitensporig veel geld,’ zei ik.

Hij knikte en schoof een van de kleine tafeltjes naar zich toe. Opeens leek hij vele jaren jonger, misschien ook wel omdat hij zijn servet als een slabbetje om zijn nek had gebonden en met zijn ellebogen op het kleine tafeltje van zijn sinaasappelsap dronk.

‘Ik drink graag thee de laatste tijd,’ zei hij.

De ober sprak geen Nederlands en was aan de telefoon toen hij onze bestelling opnam, we besloten meteen melding te gaan maken van deze onbeschoftheid, we zouden er voor zorgen dat deze man zijn baan nog voor het einde van het jaar zou verliezen.

‘Wij’ dat waren mijn broertje en ikzelf natuurlijk, twee personen die vroeger besloten hadden de wereld te gaan veranderen, en door die zware taak soms tot een uur of twee in bed bleven liggen, wachtend op wat er komen ging.

Mijn espresso kwam, en zijn thee. Weer was de ober aan de telefoon. Of nog steeds.

‘Wat een klootzak, weet hij wel wie we zijn?’ vroeg hij toen hij wegliep.

Ik keek naar het zaaltje, de openhaard, de glimmende tafeltjes en de kunstwerken die veel weg hadden van geverfde bloemen, sommige waren gifgroen, andere blauw, ik had die geverfde bloemen wel eens vaker gezien, ergens in Oud-zuid was er een bloemist die schuldig was aan dat verven van de bloemen. Hij was ook de bloemist die de witte kerstboom had geïntroduceerd in de yuppenwereld.

dsc003741

‘Het stikt hier nog altijd van de criminelen,’ mompelde ik.

‘Ja, zie je die kale mannen daar?’ vroeg hij.

Ik zag aan de bar drie kale mannen met korte jasjes. Ze dronken bier en mompelden dingen die wij niet konden horen.

Ik knikte. ‘Ik zie ze,’ zei ik.

‘Dat zijn criminelen,’ zei hij langzaam en dronk van zijn thee.

Toen kwamen de hamburgers, de sausjes en de patat. Op de kaart werd er gesproken van ‘Een romige mayonaise met een hint van truffel’

Die hint ontging me volledig.

Vroeger aten we hier al hamburgers, omdat ze hier overdreven nederig waren en ons behandelden zoals we behandeld wilden worden: Met grandeur en respect, ook al verdienden we dat maar nauwelijks.

‘Dit bedoel ik nou,’ mompelde hij en tuurde ongelukkig naar zijn hamburger met kaas en bacon, ‘het is niet meer wat het vroeger was.’

‘2009 word een geweldig jaar, dat weet ik vrij zeker,’ zei ik.

‘Zie je die patat? Is dát patat?’

De creditcrisis had blijkbaar zijn weerslag op de patat, want de patat was mager terwijl hij vroeger dik was. ‘Dit komt uit een diepvrieszak verdomme!’ riep hij zo hard dat de ober die aan de telefoon was aan kwam snellen en angstig naar mijn broertje keek.

‘Jus d’orange please,’ mompelde mijn broertje en keek me daarna langdurig aan. Ik vroeg:‘Wat is er?’

‘Heb je goede voornemens?’

‘Jawel, jij?’

‘Vast wel.’

Toen we hadden besloten dat niet de creditcrisis maar de slechte smaak van het hotelmanagement de boosdoener was van de dunne patat haalde ik een opschrijfboekje uit mijn binnenzak.

Als ik een opschrijfboekje uit mijn binnenzak haal dan is het tegenwoordig doodstil aan tafel en ben ik me meteen bewust van mijn intenties die soms nog niet eens intenties zijn; het is gewoon een theatraal gebaar waar ik heel goed in ben.

‘Stoppen met roken zou bovenaan moeten staan,’ zei hij.

Dat was waar.

Dus werd stoppen met roken op een gezet, en wist ik meteen niet meer wat de andere punten moesten zijn, of er überhaupt andere voornemens waren.

Ik kneep met mijn ogen en tuurde naar: ‘Stoppen met roken’

Ik bedacht me dat stoppen met roken net zo klonk als stoppen met leven.

‘Ja, en verder?’ vroeg ik.

‘Gezonder eten,’ zei hij en wees daarbij met zijn mespunt naar mijn boekje, er zat een klodder truffelmayonaise aan de punt van zijn mes.

Ik bedacht hele andere dingen: Mensen aankijken op straat, mensen bewust niet voor laten gaan in de rij van de supermarkt. Mensen de waarheid zeggen. Vaker meedoen met dingen die helemaal niet leuk, maar wel goed voor je zijn. Geen afspraken maken die ik niet na wil of kan komen. Minder mensen de dupe laten worden van mijn wandaden, een beter mens worden misschien. Succes hebben in het leven.

Ach ja, er was geen beginnen aan.

dsc00376

‘Obers ronduit zeggen dat hun shit niet te vreten is,’ zei hij met zijn mond vol patat.

‘Geen bloemen meer verven,’ zei ik.

‘Ja inderdaad, alsof de natuur zelf al niet erg genoeg is,’ zei hij.

We bleven nog uren zitten, werden toen onrustig en later baldadig en stalen zes paraplu’s in de gang. Ieder gingen we onze weg, ieder met 3 paraplu’s met de opdruk van het hotel.

‘Dit is echt een slecht teken voor het begin van het nieuwe jaar!’ schreeuwde hij van ver en zwaaide met een van de paraplu’s.

Ik riep: ‘Ja!’ en draaide mijn hoofd richting het centrum en hoorde hoe de oorlogsgeluiden en het bewijs dat dit land nog steeds niet wijzer was geworden, opstegen uit de stad.

De lucht was grauw en mijn voornemens verdwenen als sneeuw voor de zon.

 

dscn25095

Verjaardag

 

Hij had een taart gekocht die hij op zijn fietsstuur door de stad had vervoerd. ‘Het zou kunnen zijn dat hij niet helemaal meer heel is,’ mompelde hij.

  ‘Dat geeft niets,’ zei ik.

  De taart was heel, en dat verbaasde ons.

  ‘Dat is geluk.’

  ‘Het is een wonder,’ zei hij en vertelde dat de taart een paar keer bijna omgekiept was tijdens het plotselinge remmen.

  Ik heb een hekel aan alles wat met kerst te maken heeft; de afzichtelijke verlichting die mensen aan hun gevels hangen, de aanblik van helverlichte kerstbomen in huiskamers, de artikelen die in de supermarkten voorhanden zijn, ja zelfs de zin: ‘Hele fijne dagen’ doet mij kokhalzen. Want het zijn helemaal geen fijne dagen.

  Het liefste zou ik kerst in bed willen doorbrengen, en eigenlijk alle dagen ervoor al, met mijn hoofd onder de dekens, het zou ongemerkt voorbij moeten gaan.

  Voor de zekerheid hadden we de taart maar in het bakje van mijn fiets gelegd, de doos paste er maar net in. Ik reed langzaam, stuurde zo min mogelijk. Die taart was voor mij.

‘Ik voel dat het helemaal goed gaat komen, en ik hoop dat als het goed komt, je aan me zult denken,’ zei mijn broertje onderweg.

  ‘Je bent de eerste waaraan ik denk,’ zei ik.

  We maakte een tussenstop bij een kantoorboekhandel want hij had ordners nodig, zijn hele administratie lag in puin vertelde hij, en omdat er een nieuw jaar in aantocht was, met nieuwe kansen en alles erop en eraan, moest alles nu worden geordend.

  ‘Je moet me helpen, want ik ben slecht in kleuren,’ zei hij toen we ons door de drukte wrongen, overal rook het naar natte regenjassen terwijl het niet had geregend, ik excuseerde me tientallen malen terwijl mijn broertje steeds: ‘hé, ga eens opzij,’ tegen de mensen zei.

  Hij kocht tien zwarte ordners die de caissière over vier tassen verdeelde.

  Toen kocht hij tien krasloten van één euro vijftig per stuk. ‘Omdat het geluk nu aan jouw kant staat,’ verklaarde hij en wond de sliert krasloten als een shawl om mijn nek.

  We liepen naar buiten en hij riep: ‘Kras dan!’

  ‘Hier?’

  ‘Nu!’ riep hij opgewonden.

  Ik kraste tegen een parkeermeter, tegenover de zaak waar ze de duurste koosjere broodjes van Amsterdam verkochten.

  Ik weet op zulke momenten altijd vrij zeker dat ik de hoofdprijs win, en aan de andere kant weet ik dat het absoluut onmogelijk is, het is een combinatie die me altijd aan het denken zet.

  ‘Zie je wel!’ riep hij toen de opbrengst drie nieuwe loten en zeven euro bleek te zijn.

  Hij griste de winnende loten uit mijn hand en snelde de winkel in. Door de schuifdeuren zag ik mijn broertje staan. Hij praatte zonder geluid te maken, de vrouw bij de kassa lachte naar hem. Hij wees naar het kastje van perspex waar de krasloten in hingen.

  Hij kwam met nog een sliert terug, hij had er nog vele loten bij gekocht. ‘Je brengt geluk, je weet het nooit, ik laat zo’n kans niet gaan,’ zei hij en liet me krassen.

  De bleke eigenaar van de broodjeszaak tuurde naar buiten, een moment kruiste onze blikken, hij kneep een beetje met zijn ogen en ik zag zijn gespierde armen onder zijn mouwloze hemdje.

  ‘Wat kosten zijn viskoekjes ook al weer?’ vroeg ik.

  ‘Veel te veel,’ zei mijn broertje en maakte een gebaar met zijn hand dat ik door moest krassen, dat ik op moest schieten.

  Ditmaal was de winst twee gratis loten en drie euro. ‘We komen er wel!’ riep mijn broertje en zwaaide met de loten terwijl hij weer naar de schuifdeuren liep.

  Ik dacht aan de taart, en aan mijn verjaardag en aan Jezus Christus, en bedacht me dat ik eigenlijk wel naar huis wilde.

  ‘Je moet nu ophouden, volgens mij verdwijnt mijn geluk juist door dit soort dingen,’ zei ik toen hij mij nog eens vijftien krasloten van een euro vijftig gaf. ‘Krassen!’ riep hij.

  Weer keek de bleke man naar mij, nu wuifde hij en roerde daarna door de potjes mosterd op de tafels. Ik wuifde terug en dacht aan een zin in Patrimony van Philip Roth:

 

‘They fought because they were fighthers, and they fought because they were Jews’

 

 ‘Laten we naar een andere plek gaan, deze plek brengt ongeluk,’ probeerde ik, maar mijn broertje zei dat juist deze plek geluk zou brengen.

  Geen van de loten was een winnend lot, ook niet een beetje.

  ‘Verdomme,’ zei hij en keek naar de bleke man in het raam, ‘verdomme nog aan toe, dit is de meest ongelukkige plek van Amsterdam.’

  Ik wist dat champagne hem gelukkig kon maken dus begon ik daar maar over, al vroeg ik me nog altijd af waarom eigenlijk, want hij dronk er vrijwel nooit van, maar ik wilde zijn geluk niet verstoren dus ik vroeg er maar niet naar.

  ‘Hoeveel flessen heb je?’ vroeg hij.

  Ik noemde een aantal en hij begon te glunderen. ‘Zoveel?’

  Ik knikte en noemde opgewonden de huizen en het formaat van de flessen. Toen begon hij te blozen. ‘Geweldig,’ mompelde hij en wreef zijn handen in elkaar zoals alleen mensen in mijn familie dat doen; als een vlieg die zich wast.

  ‘Morgen is het zover,’ zei hij, ‘morgen ben je jarig, net als Jezus, je weet wel, die man aan het kruis.’

  Ik zei dat ik wist wie hij bedoelde.

  ‘Ik ga een nieuwe broek kopen in de stad,’ zei hij.

  ‘Alles is dicht, alles sluit om vier uur.’

  ‘Toch ga ik het proberen, ik kom overal binnen, dat weet je toch.’

  Toen hij wegfietste en ik hem door het verkeer zag glijden, handgebaren zag maken en door het rood zag fietsen wist ik opeens zeker dat inderdaad alles goed zou komen, dat ik kerst zou kunnen overleven, en mijn verjaardag natuurlijk.

 

Tegen het begin van de nacht trok ik mijn jas aan en sloeg ik op de vlucht.

  Ik fietste over de grachten, zag hoe er haast geen verkeer was, er geen mens op straat liep.

  Ik dacht tijdens het fietsen aan het boek dat ik aan het schrijven was en schrok hoeveel overeenkomsten er opeens waren tussen mij en mijn hoofdpersoon, en kon me er echt kwaad om maken, want ik verafschuwde mijn hoofdpersoon zo langzamerhand, ik keurde eigenlijk alles wat hij deed af, en had de lelijkheid opzettelijk vet aangezet, en nu begon die lelijkheid bij mijzelf de overhand te nemen.

  Op het kruispunt Marnixstraat-Rozengracht bleef ik als verstijfd staan. Er waren allerlei richtingen die ik op kon, ik zou terug kunnen gaan naar het zuiden, ik zou naar het westen kunnen gaan, of het oosten, ja zelfs het noorden was een mogelijkheid.

  Ik dacht muziek te horen maar het was de Westertoren.

  Ik parkeerde mijn fiets tegen een brug en keek goed om me heen, er was werkelijk niemand op straat, ik had de stad nog nooit zo helder kunnen bekijken als op dat moment, nog nooit was alles zo duidelijk en onduidelijk tegelijk geweest.

  ‘Waar ben je?’ vroeg ik.

  ‘In de stad,’ zei hij.

  ‘Ik ook, waar ben jij, bij de Dam of de andere kant?’

  ‘De Dam,’ zei hij en zuchtte.

  Ik luisterde naar de geluiden op de achtergrond, ik hoorde mensen praten, ik hoorde geschreeuw. Daar moest ik naar toe; dat geschreeuw was mijn richting, mijn doel.

  Hij stond voor het monument op de Dam, zijn fiets stond er tegenaan.

  ‘Dit is de moeilijkste nacht van het jaar,’ zei ik, ‘en je mag je fiets daar niet zetten denk ik.’

  ‘De treurigste nacht van het jaar,’ zei hij, ‘ik mag mijn fiets overal zetten, dit is onze stad.’

  ‘Ik denk ook dat ik niet kan slapen, dan ga ik me alleen maar zorgen maken,’ zei ik.

  Ik dacht aan het ontsnappen, aan het vluchten voor de komende uren, maar eigenlijk was er geen ontsnapping meer mogelijk.

  We besloten te blijven kijken naar een paar dronken mensen die over de Dam sjokten, sommige van hen struikelden over de keitjes en begonnen te schelden.

  Ik begon te schreeuwen, met mijn handen te zwaaien, ik maakte vogelgeluiden waar ik heel goed in ben, en hij deed mee, nog harder dan ik, en het gekke was dat niemand er iets van hoorde en dat er van geen enkele kant een reactie kwam.

  Het was 25 december, het was half twee, de nacht zou nog lang zijn en de minuten zouden we tellen en de uren.