Navigatie overslaan

Tag Archives: dood

1503908731_a3e62d165a

foto © Artur Eranosian

Gent, 30 juni 2009. 20:55
De vloeren in de woning zijn nog nat van het dweilen, kijk, bij de ficus zie je nog wat natte plekken. Herman zit op de witte bank en drinkt een koffie verkeerd. Tania kijkt naar een voetbalwedstrijd op televisie. Het geluid staat uit. In haar mondhoek hangt een sigaret. Bij Herman zit deze tussen zijn duim en wijsvinger. Op de achtergrond hoor je een drumsolo.

Herman: ‘Ik verlang naar de dood.’
Tania: ‘Wat zeg je schat?’
Herman, nu wat harder: ‘Ik zou willen dat de dood zijn intrede deed.’
Tania: ‘Ach schat.’
Herman: ‘Neen, echt.’
Herman trekt stevig aan zijn sigaret en roert in het longdrinkglas waar zijn koffie verkeerd in zit. Hij tuurt naar de stereotoren, achterin de kamer. Hij knijpt met zijn ogen en zegt dan vrij hard: ‘Wat een geweldige drum solo Tania.’
Omdat Tania niets zegt begint Herman aanstellerig te kuchen, maar het heeft geen effect.
Herman, diep naar Tania toe gekeerd: ‘Mijn grootmoeder riep tussen mijn zesde en eenentwintigste levensjaar aan de lopende band dat ze dood wilde. Ik heb haar toen aangeraden op de spoorbaan te gaan liggen, maar het geval wilde, dat er in in het gat waar wij woonden slechts een trein per jaar passeerde, zodoende was ze elk jaar te laat en kwam dan terneergeslagen de woning binnen met haar spaarcenten in een mosselpan. Dat mens was gierig als de hel! Ze gunde ons nog niet eens het licht in de ogen. Ze wilde die spaarcenten mee het graf in nemen. Op mijn eenentwintigste verjaardag stormde Jack de Bunselaar, die trouwens een van de eerste echte treinspotters in heel Vlaanderen was –en daar later nog een erkenning voor heeft ontvangen van de burgemeester, de woning binnen en riep: ‘Het is haar gelukt!’
Tania grijnst terwijl ze haar blik op de voetbalwedstrijd houdt. Op de achtergrond klinkt opeens geblaf.
Herman: ‘Eddie!’
Tania: ‘Eddie!’
Het hondje loopt kwispelend op Herman toe. Herman neemt het op schoot en zegt: ‘Als u doorgaat met blaffen dan steek ik u in de keuken, of op het balkon. Of ik draai u uw strot om.’ Hij aait het hondje over zijn rug en met zijn vrije hand zoekt hij zijn sigaretten en steekt er een op. ‘Tussen 1985 en 1991 heb ik verscheidene honden hun poten gebroken, ook ben ik over verschillende hondenrassen heengereden met mijn Honda Shadow.’ Hij pakt de voorpoten van het beest vast en kijkt het langdurig in de ogen en zegt dan: ‘Ik zeg altijd het volgende Eddie: “Moge de dag komen dat ik niet meer over honden heenrijd, moge die dag zo spoedig mogelijk komen!”’
Het hondje begint zachtjes te piepen
Tania: ‘Je moet wat rust zoeken schat.’
Herman: ‘Ja misschien.’

Dan word het stil in de woning in Gent. Op de achtergrond klinkt nog steeds de drumsolo. Er lijkt geen einde aan te komen.

Schrijf uw eigen dialoog in Brusselmans-stijl en win gigantische prijzen!

sterk

Ongeveer vijf jaar geleden zag ik je voor het eerst. Je stond in avondverkoop Sterk in de de Clercqstraat. Je had moeite een keuze te maken tussen twee soorten kaas: cheddar en magor, ik heb geen idee welke van de twee het is geworden, maar dat doet er nu ook niet meer zoveel toe, want je bent nu dood.
Ik maakte in die tijd (ik was toen twintig) vele fietstochten door de stad. Ik vertrok meestal `s avonds, omdat ik Amsterdam dan het fijnste vond. Het leek alsof de stad in de avond spannender werd, ik fietste vooral door het centrum waar ik toen woonde, over de grachten. Bij die avondwinkel eindigde vrijwel elke tocht.
Overdag fietste ik ook, maar heel anders dan `s nachts. Kon ik `s nachts met de fiets aan mijn hand ongestoord naar gebouwen kijken, over mijn stuur geleund naar de drukte rond het centraal station, naar de zwervers op de Haarlemmerdijk; overdag reed ik er allemaal met grote vaart langs.
Ik weet nog dat ik vooral enorm jaloers op je was, want jij deed wat ik wilde doen; alles beschrijven wat je om je heen ziet, haarfijn, zonder jezelf of iemand anders te sparen. Jij kon de stad beschrijven als geen ander, in enkele zinnen schetste je een beeld of situatie die zo treffend was dat ik er van schrok, en dacht: ‘Verdomme, doet ie het weer.’
Als je op mensen gaat letten die je niet tegen wil komen kom je ze meestal steeds vaker tegen, dat heb ik gemerkt. En ik kwam jou vaker tegen dan goed voor me was. Ik was toen nog handelaar in vodden en lappen, ik wilde doorbreken in de wereld van vodden en lappen, maar dat bleek een moeilijke opgave, daarna wilde ik trouwens gewoon doorbreken, of dat nou in de wereld van de vodden en lappen was, of in wat dan ook; doorbreken.
Jij was de belichaming van dat doorbreken, je zag eruit als een rockster, met je zonnebril in je haar en je modieuze jasjes en broeken. Je had werk kunnen maken van wat je om je heen zag, eigenlijk hield je werk voornamelijk in heel goed om je heen te kijken. Ik was jaloers.
Een keer zat ik naast je in café Luxembourg op het Spui, je keek een beetje verstard voor je uit, je voelde je niet erg op je gemak, je at twee kroketten op brood. Ik vroeg me toen af hoe het moest zijn om jou te zijn. Naast mij zat een echtpaar, ze zaten naar je te kijken. De man zei tegen zijn vrouw: ‘Praat niet te hard, anders staan we morgen in Het Parool.’
Volgens mij was je toen net bezig Simon Carmiggelt te overstijgen.
Je was iemand die gewone dingen bewust niet voorbij liet gaan, die schijnbaar onbelangrijke dingen opeens belangrijk maakte. En wat was ik vreselijk jaloers! (Maar dat zei ik net al)
De laatste keer dat ik je zag was in een café in de Bosboom Toussainstraat. Je kwam binnen toen ik net vertrok, je zag er goed uit, als een oude rockster. Ik overwoog je aan te spreken, maar had geen idee wat ik moest zeggen. De barman zei: ‘Jeetje ik dacht dat je dood was!’ je moest hard lachen en zei: ‘Nee, ik ben er nog!’ en wees naar jezelf.
Nu ben je dus dood, en iemand zoals jij zal er vast nooit meer komen, maar ik weet heel zeker, dat als je daar zou kunnen smsen, jij de aangewezen persoon zou zijn om ons in één bericht precies te vertellen hoe het daar is.

David Pefko

dscn2807
In het maart nummer van Hollands Maandblad staat een kortverhaal van mij met de titel: ‘Ik wil geen kosten maken na mijn dood’
Ren allen naar de winkel!

dscn2506

Ik stond voor de deur van een snackbar een sigaret te roken toen ik van links hysterisch gegil hoorde. Eerst probeerde ik mij nog te concentreren op de vierkante meters rond mijn voeten, de andere kant op te kijken, maar al gauw kwam het gegil mijn richting op.

  ‘Meneer, meneer!’ riep een donkere man met lange dreadlocks en een blik Euroshopper bier in zijn hand; zo’n half liter blik, u kent ze vast wel.

  Ik rende met de zwerver mee, ik ren vrijwel nooit met iemand mee maar omdat de zwerver mij vertelde dat er om de hoek iets heel ergs was gebeurd, voelde ik het heldendom naderen, zomaar op een straathoek, zomaar tijdens het halen van patat, lag het heldendom voor mijn voeten; en daar trek ik graag een sprintje voor.

  Tussen twee auto’s lag een persoon. Op de stoep.

  ‘Ik durf er echt niet naartoe, echt niet, misschien is ie dood!’ gilde de zwerver van een afstand.

  ‘Niet zo gillen, alles komt goed, ik ga wel,’ zei ik.

  Het was een jongen met blond haar, in zijn rechterhand hield hij zijn telefoon. Ik vroeg me meteen af wie hij wilde bellen, of door wie hij gebeld was, eigenlijk waren die vragen belangrijker dan het geval zelf.

  Van vele kanten kwamen nu mensen aanlopen. De kans dat ik de held van het verhaal zou worden werd kleiner, maar omdat ik zojuist had geconstateerd dat de jongen geen polsslag had zou mij een andere, misschien net zo belangrijke rol kunnen worden toebedeeld; de brenger van slecht nieuws.

  ‘Ik heb geen telefoon! Ik heb geen telefoon!’ gilde de zwerver.

  Een buurtbewoner kalmeerde de zwerver met kleine schouderklopjes en voegde zich toen weer in de groep.

  Er verstreken vele minuten waarin er een ambulance was gebeld en ik naar mijn fiets was gerend om mijn fietslichtje los te koppelen, want ik had al een paar keer in films gezien hoe de hoofdpersoon met een lichtje in de ogen van het slachtoffer scheen, en hoe het slachtoffer dan bij zinnen kwam, de held de hand schudde, hem eeuwig dankbaar zei te zijn. Ik had zelfs al bedacht wat ik zou zeggen als zoiets zou plaatsvinden. ‘Hallo, ik ben David Pefko, ik heb uw leven gered, wat vind u daar nu van?’

  Uit een onverwachte hoek kwam iemand aanrennen met een deken die over de jongen werd gelegd. Opeens wist ik zeker dat hij dood was, en zei daarom: ‘Ik ben bang dat hij morsdood is.’

  ‘Ik voel geen pols,’ zei een man met een grote Golden Retriever die voor de gelegenheid aan een paal was gebonden en daar zat te piepen.

  Ik knikte, en keek aandachtig naar de mond van de jongen, de kleding die hij droeg was die van een student: Een spijkerbroek met een riem van canvas, een T-shirt met onduidelijke opdruk en een blauw jasje met opgenaaide zakken.

  ‘Hij heeft vast veel gedronken, je moet dronkelappen gewoon dronken laten zijn, je moet ze echt niet helpen,’ zei een vrouw die diep over de jongen gebogen stond.

  Toen werd het stil, de ambulance liet op zich wachten en er kwamen steeds meer mensen om de jongen staan. Ik hield mijn handen in mijn zakken en probeerde mijn rug recht te houden. Ik probeerde heldhaftig over het slagveld te kijken.

  Het zou mijn eerste dode zijn, bedacht ik me. Het zou de eerste persoon in mijn leven zijn die ik had zien sterven. Ik heb me altijd afgevraagd hoe het voelde, nu wist ik het min of meer, het was een mengeling van onbegrip en onverschilligheid, en ik zag hoe het onbegrip in de groep langzaam wegebde en plaats maakte voor alleen die onverschilligheid. Iemand zei: ‘Vorige maand lag hier ook al een dooie,’ en iedereen in de groep knikte.

  Die mobiele telefoon hield me bezig. Ik zou willen zien wie hij gebeld had, misschien zou ik diegene ook wel willen bellen en met een brok in mijn keel mededelen dat ik alles gedaan had het te voorkomen maar dat de eigenaar van de mobiel zojuist was heengegaan.

  Toen ik ver over hem heen zat gebogen, de mobiel uit zijn hand probeerde te wrikken -die er als een klem omheen zat- wist ik opeens zeker dat die avond zowel de aanwezigheid bij de dood als mijn heldendom, mij overgeslagen hadden.

  ‘What the fuck!’ hoorde ik de jongen zeggen, ‘waar ben ik?’

 

  Iemand noemde de straat, en die zei hem niets, toen de buurt, en die zei hem weer niets.‘Hij is héél ver heen,’ zei een vrouw naast me. Ze glimlachte naar me.

  ‘Ik wil naar huis, ik wil naar huis, wat doe ik hier?!’ schreeuwde hij.

  De dood had de jongen overgeslagen, en in de groep maakte dat plaats voor voorzichtige opluchting, een mevrouw die eerst buiten de kring had gestaan zuchtte een paar keer diep en zei: ‘Wat was ik bang, wat was ik vreselijk bang.’

  ‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

  ‘Sjoerd,’ zei de jongen, ‘aangenaam’ en schudde de hand van de vrouw die naast mij stond. ‘Wie scheen er in mijn gezicht? Wie was dat?’ vroeg hij toen.

  ‘Ik,’ mompelde ik hoopvol.

  ‘Klootzak!’ zei hij en draaide zijn hoofd richting de stoep.

  Ik dacht aan het eten van het mos dat tussen de voegen groeide. Toen dacht ik aan mijn bestelling bij de snackbar die nu koud zou zijn. Ik vroeg me af of ze hier begrip voor zouden hebben bij de snackbar, en of ik het geloofwaardig zou kunnen brengen.

  Er kwam een ambulance, en een politieauto. Ik wist zeker dat ik nu erkenning zou krijgen.

  De jongen werd jammerend op een brancard gelegd en vastgesnoerd, hij riep een paar keer dat hij niet mee wilde, dat het overdreven was, maar de broeders gaven geen antwoord en duwden hem de wagen in.

  Ik stond nog steeds met mijn handen in mijn zakken, ik keek opgelucht maar was diep teleurgesteld.

  ‘Nou die gaat even afkoelen,’ zei de agent.

  De groep viel langzaam uit elkaar, een paar voorbijgangers informeerde ik over de toestand van de jongen, maar toen ik de groep een prettige avond had gewenst en terug liep naar de snackbar wist ik opeens zeker dat ze helemaal niet naar de jongen hadden gevraagd, dat ik ze die informatie ongevraagd had gegeven.

  Bij de snackbar waren ze de vloer aan het dweilen en stapte ik met moeite naar de delen die droog leken te zijn.

  ‘Sorry,’ zei ik, ‘er was een ongeval.’

  ‘Ja,’ zei de man, ‘die jongen die heeft hier net een grillburgertje gegeten, hij viel bijna om, hij drinkt, die jongen. Ik zeg altijd: “Niet drinken als je er niet tegen kan” maar die jongen die zei alleen maar: “hier heb je mijn portemonnee, neem eruit wat het kost” en dat heb ik toen gedaan, ik hou niet van dronken mensen meneer, ik hou er echt niet van, ik blijf dweilen met die gasten.’

  Mijn patat werd nogmaals gebakken, en ik wist al dat hij oneetbaar zou zijn, maar het maakte allemaal niets meer uit, die avond was toch naar de klote.