Navigatie overslaan

Tag Archives: feestdag

dscn2556

Zie je die patat? Is dát patat?

‘Ik kan er niet meer tegen dat ik veel geld betaal voor een maaltijd die mij niet smaakt. Ik geef liever veel geld uit voor een maaltijd die mij wel smaakt.’

‘Buitensporig veel geld,’ zei ik.

Hij knikte en schoof een van de kleine tafeltjes naar zich toe. Opeens leek hij vele jaren jonger, misschien ook wel omdat hij zijn servet als een slabbetje om zijn nek had gebonden en met zijn ellebogen op het kleine tafeltje van zijn sinaasappelsap dronk.

‘Ik drink graag thee de laatste tijd,’ zei hij.

De ober sprak geen Nederlands en was aan de telefoon toen hij onze bestelling opnam, we besloten meteen melding te gaan maken van deze onbeschoftheid, we zouden er voor zorgen dat deze man zijn baan nog voor het einde van het jaar zou verliezen.

‘Wij’ dat waren mijn broertje en ikzelf natuurlijk, twee personen die vroeger besloten hadden de wereld te gaan veranderen, en door die zware taak soms tot een uur of twee in bed bleven liggen, wachtend op wat er komen ging.

Mijn espresso kwam, en zijn thee. Weer was de ober aan de telefoon. Of nog steeds.

‘Wat een klootzak, weet hij wel wie we zijn?’ vroeg hij toen hij wegliep.

Ik keek naar het zaaltje, de openhaard, de glimmende tafeltjes en de kunstwerken die veel weg hadden van geverfde bloemen, sommige waren gifgroen, andere blauw, ik had die geverfde bloemen wel eens vaker gezien, ergens in Oud-zuid was er een bloemist die schuldig was aan dat verven van de bloemen. Hij was ook de bloemist die de witte kerstboom had geïntroduceerd in de yuppenwereld.

dsc003741

‘Het stikt hier nog altijd van de criminelen,’ mompelde ik.

‘Ja, zie je die kale mannen daar?’ vroeg hij.

Ik zag aan de bar drie kale mannen met korte jasjes. Ze dronken bier en mompelden dingen die wij niet konden horen.

Ik knikte. ‘Ik zie ze,’ zei ik.

‘Dat zijn criminelen,’ zei hij langzaam en dronk van zijn thee.

Toen kwamen de hamburgers, de sausjes en de patat. Op de kaart werd er gesproken van ‘Een romige mayonaise met een hint van truffel’

Die hint ontging me volledig.

Vroeger aten we hier al hamburgers, omdat ze hier overdreven nederig waren en ons behandelden zoals we behandeld wilden worden: Met grandeur en respect, ook al verdienden we dat maar nauwelijks.

‘Dit bedoel ik nou,’ mompelde hij en tuurde ongelukkig naar zijn hamburger met kaas en bacon, ‘het is niet meer wat het vroeger was.’

‘2009 word een geweldig jaar, dat weet ik vrij zeker,’ zei ik.

‘Zie je die patat? Is dát patat?’

De creditcrisis had blijkbaar zijn weerslag op de patat, want de patat was mager terwijl hij vroeger dik was. ‘Dit komt uit een diepvrieszak verdomme!’ riep hij zo hard dat de ober die aan de telefoon was aan kwam snellen en angstig naar mijn broertje keek.

‘Jus d’orange please,’ mompelde mijn broertje en keek me daarna langdurig aan. Ik vroeg:‘Wat is er?’

‘Heb je goede voornemens?’

‘Jawel, jij?’

‘Vast wel.’

Toen we hadden besloten dat niet de creditcrisis maar de slechte smaak van het hotelmanagement de boosdoener was van de dunne patat haalde ik een opschrijfboekje uit mijn binnenzak.

Als ik een opschrijfboekje uit mijn binnenzak haal dan is het tegenwoordig doodstil aan tafel en ben ik me meteen bewust van mijn intenties die soms nog niet eens intenties zijn; het is gewoon een theatraal gebaar waar ik heel goed in ben.

‘Stoppen met roken zou bovenaan moeten staan,’ zei hij.

Dat was waar.

Dus werd stoppen met roken op een gezet, en wist ik meteen niet meer wat de andere punten moesten zijn, of er überhaupt andere voornemens waren.

Ik kneep met mijn ogen en tuurde naar: ‘Stoppen met roken’

Ik bedacht me dat stoppen met roken net zo klonk als stoppen met leven.

‘Ja, en verder?’ vroeg ik.

‘Gezonder eten,’ zei hij en wees daarbij met zijn mespunt naar mijn boekje, er zat een klodder truffelmayonaise aan de punt van zijn mes.

Ik bedacht hele andere dingen: Mensen aankijken op straat, mensen bewust niet voor laten gaan in de rij van de supermarkt. Mensen de waarheid zeggen. Vaker meedoen met dingen die helemaal niet leuk, maar wel goed voor je zijn. Geen afspraken maken die ik niet na wil of kan komen. Minder mensen de dupe laten worden van mijn wandaden, een beter mens worden misschien. Succes hebben in het leven.

Ach ja, er was geen beginnen aan.

dsc00376

‘Obers ronduit zeggen dat hun shit niet te vreten is,’ zei hij met zijn mond vol patat.

‘Geen bloemen meer verven,’ zei ik.

‘Ja inderdaad, alsof de natuur zelf al niet erg genoeg is,’ zei hij.

We bleven nog uren zitten, werden toen onrustig en later baldadig en stalen zes paraplu’s in de gang. Ieder gingen we onze weg, ieder met 3 paraplu’s met de opdruk van het hotel.

‘Dit is echt een slecht teken voor het begin van het nieuwe jaar!’ schreeuwde hij van ver en zwaaide met een van de paraplu’s.

Ik riep: ‘Ja!’ en draaide mijn hoofd richting het centrum en hoorde hoe de oorlogsgeluiden en het bewijs dat dit land nog steeds niet wijzer was geworden, opstegen uit de stad.

De lucht was grauw en mijn voornemens verdwenen als sneeuw voor de zon.

 

dscn25095

Verjaardag

 

Hij had een taart gekocht die hij op zijn fietsstuur door de stad had vervoerd. ‘Het zou kunnen zijn dat hij niet helemaal meer heel is,’ mompelde hij.

  ‘Dat geeft niets,’ zei ik.

  De taart was heel, en dat verbaasde ons.

  ‘Dat is geluk.’

  ‘Het is een wonder,’ zei hij en vertelde dat de taart een paar keer bijna omgekiept was tijdens het plotselinge remmen.

  Ik heb een hekel aan alles wat met kerst te maken heeft; de afzichtelijke verlichting die mensen aan hun gevels hangen, de aanblik van helverlichte kerstbomen in huiskamers, de artikelen die in de supermarkten voorhanden zijn, ja zelfs de zin: ‘Hele fijne dagen’ doet mij kokhalzen. Want het zijn helemaal geen fijne dagen.

  Het liefste zou ik kerst in bed willen doorbrengen, en eigenlijk alle dagen ervoor al, met mijn hoofd onder de dekens, het zou ongemerkt voorbij moeten gaan.

  Voor de zekerheid hadden we de taart maar in het bakje van mijn fiets gelegd, de doos paste er maar net in. Ik reed langzaam, stuurde zo min mogelijk. Die taart was voor mij.

‘Ik voel dat het helemaal goed gaat komen, en ik hoop dat als het goed komt, je aan me zult denken,’ zei mijn broertje onderweg.

  ‘Je bent de eerste waaraan ik denk,’ zei ik.

  We maakte een tussenstop bij een kantoorboekhandel want hij had ordners nodig, zijn hele administratie lag in puin vertelde hij, en omdat er een nieuw jaar in aantocht was, met nieuwe kansen en alles erop en eraan, moest alles nu worden geordend.

  ‘Je moet me helpen, want ik ben slecht in kleuren,’ zei hij toen we ons door de drukte wrongen, overal rook het naar natte regenjassen terwijl het niet had geregend, ik excuseerde me tientallen malen terwijl mijn broertje steeds: ‘hé, ga eens opzij,’ tegen de mensen zei.

  Hij kocht tien zwarte ordners die de caissière over vier tassen verdeelde.

  Toen kocht hij tien krasloten van één euro vijftig per stuk. ‘Omdat het geluk nu aan jouw kant staat,’ verklaarde hij en wond de sliert krasloten als een shawl om mijn nek.

  We liepen naar buiten en hij riep: ‘Kras dan!’

  ‘Hier?’

  ‘Nu!’ riep hij opgewonden.

  Ik kraste tegen een parkeermeter, tegenover de zaak waar ze de duurste koosjere broodjes van Amsterdam verkochten.

  Ik weet op zulke momenten altijd vrij zeker dat ik de hoofdprijs win, en aan de andere kant weet ik dat het absoluut onmogelijk is, het is een combinatie die me altijd aan het denken zet.

  ‘Zie je wel!’ riep hij toen de opbrengst drie nieuwe loten en zeven euro bleek te zijn.

  Hij griste de winnende loten uit mijn hand en snelde de winkel in. Door de schuifdeuren zag ik mijn broertje staan. Hij praatte zonder geluid te maken, de vrouw bij de kassa lachte naar hem. Hij wees naar het kastje van perspex waar de krasloten in hingen.

  Hij kwam met nog een sliert terug, hij had er nog vele loten bij gekocht. ‘Je brengt geluk, je weet het nooit, ik laat zo’n kans niet gaan,’ zei hij en liet me krassen.

  De bleke eigenaar van de broodjeszaak tuurde naar buiten, een moment kruiste onze blikken, hij kneep een beetje met zijn ogen en ik zag zijn gespierde armen onder zijn mouwloze hemdje.

  ‘Wat kosten zijn viskoekjes ook al weer?’ vroeg ik.

  ‘Veel te veel,’ zei mijn broertje en maakte een gebaar met zijn hand dat ik door moest krassen, dat ik op moest schieten.

  Ditmaal was de winst twee gratis loten en drie euro. ‘We komen er wel!’ riep mijn broertje en zwaaide met de loten terwijl hij weer naar de schuifdeuren liep.

  Ik dacht aan de taart, en aan mijn verjaardag en aan Jezus Christus, en bedacht me dat ik eigenlijk wel naar huis wilde.

  ‘Je moet nu ophouden, volgens mij verdwijnt mijn geluk juist door dit soort dingen,’ zei ik toen hij mij nog eens vijftien krasloten van een euro vijftig gaf. ‘Krassen!’ riep hij.

  Weer keek de bleke man naar mij, nu wuifde hij en roerde daarna door de potjes mosterd op de tafels. Ik wuifde terug en dacht aan een zin in Patrimony van Philip Roth:

 

‘They fought because they were fighthers, and they fought because they were Jews’

 

 ‘Laten we naar een andere plek gaan, deze plek brengt ongeluk,’ probeerde ik, maar mijn broertje zei dat juist deze plek geluk zou brengen.

  Geen van de loten was een winnend lot, ook niet een beetje.

  ‘Verdomme,’ zei hij en keek naar de bleke man in het raam, ‘verdomme nog aan toe, dit is de meest ongelukkige plek van Amsterdam.’

  Ik wist dat champagne hem gelukkig kon maken dus begon ik daar maar over, al vroeg ik me nog altijd af waarom eigenlijk, want hij dronk er vrijwel nooit van, maar ik wilde zijn geluk niet verstoren dus ik vroeg er maar niet naar.

  ‘Hoeveel flessen heb je?’ vroeg hij.

  Ik noemde een aantal en hij begon te glunderen. ‘Zoveel?’

  Ik knikte en noemde opgewonden de huizen en het formaat van de flessen. Toen begon hij te blozen. ‘Geweldig,’ mompelde hij en wreef zijn handen in elkaar zoals alleen mensen in mijn familie dat doen; als een vlieg die zich wast.

  ‘Morgen is het zover,’ zei hij, ‘morgen ben je jarig, net als Jezus, je weet wel, die man aan het kruis.’

  Ik zei dat ik wist wie hij bedoelde.

  ‘Ik ga een nieuwe broek kopen in de stad,’ zei hij.

  ‘Alles is dicht, alles sluit om vier uur.’

  ‘Toch ga ik het proberen, ik kom overal binnen, dat weet je toch.’

  Toen hij wegfietste en ik hem door het verkeer zag glijden, handgebaren zag maken en door het rood zag fietsen wist ik opeens zeker dat inderdaad alles goed zou komen, dat ik kerst zou kunnen overleven, en mijn verjaardag natuurlijk.

 

Tegen het begin van de nacht trok ik mijn jas aan en sloeg ik op de vlucht.

  Ik fietste over de grachten, zag hoe er haast geen verkeer was, er geen mens op straat liep.

  Ik dacht tijdens het fietsen aan het boek dat ik aan het schrijven was en schrok hoeveel overeenkomsten er opeens waren tussen mij en mijn hoofdpersoon, en kon me er echt kwaad om maken, want ik verafschuwde mijn hoofdpersoon zo langzamerhand, ik keurde eigenlijk alles wat hij deed af, en had de lelijkheid opzettelijk vet aangezet, en nu begon die lelijkheid bij mijzelf de overhand te nemen.

  Op het kruispunt Marnixstraat-Rozengracht bleef ik als verstijfd staan. Er waren allerlei richtingen die ik op kon, ik zou terug kunnen gaan naar het zuiden, ik zou naar het westen kunnen gaan, of het oosten, ja zelfs het noorden was een mogelijkheid.

  Ik dacht muziek te horen maar het was de Westertoren.

  Ik parkeerde mijn fiets tegen een brug en keek goed om me heen, er was werkelijk niemand op straat, ik had de stad nog nooit zo helder kunnen bekijken als op dat moment, nog nooit was alles zo duidelijk en onduidelijk tegelijk geweest.

  ‘Waar ben je?’ vroeg ik.

  ‘In de stad,’ zei hij.

  ‘Ik ook, waar ben jij, bij de Dam of de andere kant?’

  ‘De Dam,’ zei hij en zuchtte.

  Ik luisterde naar de geluiden op de achtergrond, ik hoorde mensen praten, ik hoorde geschreeuw. Daar moest ik naar toe; dat geschreeuw was mijn richting, mijn doel.

  Hij stond voor het monument op de Dam, zijn fiets stond er tegenaan.

  ‘Dit is de moeilijkste nacht van het jaar,’ zei ik, ‘en je mag je fiets daar niet zetten denk ik.’

  ‘De treurigste nacht van het jaar,’ zei hij, ‘ik mag mijn fiets overal zetten, dit is onze stad.’

  ‘Ik denk ook dat ik niet kan slapen, dan ga ik me alleen maar zorgen maken,’ zei ik.

  Ik dacht aan het ontsnappen, aan het vluchten voor de komende uren, maar eigenlijk was er geen ontsnapping meer mogelijk.

  We besloten te blijven kijken naar een paar dronken mensen die over de Dam sjokten, sommige van hen struikelden over de keitjes en begonnen te schelden.

  Ik begon te schreeuwen, met mijn handen te zwaaien, ik maakte vogelgeluiden waar ik heel goed in ben, en hij deed mee, nog harder dan ik, en het gekke was dat niemand er iets van hoorde en dat er van geen enkele kant een reactie kwam.

  Het was 25 december, het was half twee, de nacht zou nog lang zijn en de minuten zouden we tellen en de uren.