foto: © Nora P. van den Berg
‘Je komt onder een auto’
Mijn slechte ogen heb ik van mijn grootvader. Aan het eind van zijn leven had hij een sterkte die dicht tegen de blindheid aan zat. Dit jaar ben ikzelf bij de -10 aangekomen, en volgens mijn oogarts zal het met de jaren alleen maar erger worden.
Vorige week kreeg ik een oogontsteking aan mijn rechter oog. Het begon met kleine rode vlekjes op het oogwit, even later werd de pijn ondraaglijk en veranderde mijn hele oogbol in bloedbad en moest ik snel aan de antibiotica. ‘Als je je lenzen niet uitdoet, kom je er nooit vanaf,’ zei de oogarts, dus deed ik mijn lenzen uit, en diepte met tegenzin mijn oude bril op uit een la, die bril was zeker drie punten zwakker dan ik nodig had, en daarbij een model dat me totaal niet aanstond.
Na een halve dag was ik de bril zat en droeg ik in mijn goede oog een contactlens, en probeerde ik aan het wazige zicht te wennen, er moest een hele hoop gebeuren, en hoe ontstoken mijn oog ook was; het leven moest doorgaan.
Met een oog reed ik door de stad, deed boodschappen, bracht bezoeken aan mensen die bezocht moesten worden.
In een boekhandel zocht ik met toegeknepen ogen naar een titel, maar kon die nergens vinden. Ik kreeg al vrij snel hulp van de winkelier de mij vroeg waarom ik huilde. Ik wilde hem zeggen dat ik huilde om zijn boeken, maar had de durf niet. Het boek bleek voor mijn neus te liggen.
Elke morgen keek ik verschrikt in de spiegel, de roodheid verdween maar nauwelijks en ik kreeg steeds meer het idee dat ik opgesloten zat.
Het besef werd steeds sterker dat ik heel veel kon missen; desnoods een arm of een been, maar niet mijn ogen.
Onderweg, op de fiets, kneep ik mijn goede oog dicht, keek verdrietig met mijn zieke de straten door. Ik zag schimmen en lichtjes, contouren van auto’s en mensen. Ik had verwacht dat ik wanhopig zou worden, maar het viel mee. Als ik heel rustig door de straten reed, met flinke bogen mensen ontweek en hier en daar een korte pauze nam om nog eens goed te kijken, de wazigheid van het drukke verkeer op die manier goed in me op te nemen, was het zo gek nog niet.
De straten waren nu een wildernis, waar in elke hoek gevaar schuilging, maar was dat niet altijd al zo geweest? In de supermarkt zag ik geen hand voor ogen, schuifelde als een oude man tussen de schappen door, hield etenswaren dicht bij mijn oog; las etiketten met precisie, kon bijna de streepjes van de codes tellen.
Ook bekeek ik mijn handen steeds beter, ik zag de droogte, en zag hoe de droogte weer verdween. Ik bekeek vol belangstelling kleine pluisjes op mijn kussen, ik weet niet of die me op een andere manier opgevallen waren.
Ik zag dat het steeltje van een appel uit vezels bestond, dat de sleutels aan mijn bos allemaal even uniek waren, dat er veel geheimen schuilgingen tussen de toetsen op mijn toetsenbord.
Ook leek de afstand tussen mij en de mensen op straat steeds groter te worden, nu ik geen gezichten meer zag leek het bijna alsof ze niet meer bestonden. De gebouwen en de bomen kon ik niet missen.
Het was een perfect wazig oog, dat oog van mij.
‘Het is levensgevaarlijk,’ zei ze.
‘Ik vind het fijn,’ zei ik, ‘het is precies wat ik nodig heb.’
‘Je komt onder een auto.’
‘Die kans zit erin,’ zei ik en bekeek aandachtig de aanhechting van de filter van mijn sigaret.
Toen een paar dagen later de ontsteking overging was ik natuurlijk blij, en toen een dag later ook mijn andere oog geïnfecteerd bleek, was ik nog blijer.