Navigatie overslaan

dscn2506

Ik stond voor de deur van een snackbar een sigaret te roken toen ik van links hysterisch gegil hoorde. Eerst probeerde ik mij nog te concentreren op de vierkante meters rond mijn voeten, de andere kant op te kijken, maar al gauw kwam het gegil mijn richting op.

  ‘Meneer, meneer!’ riep een donkere man met lange dreadlocks en een blik Euroshopper bier in zijn hand; zo’n half liter blik, u kent ze vast wel.

  Ik rende met de zwerver mee, ik ren vrijwel nooit met iemand mee maar omdat de zwerver mij vertelde dat er om de hoek iets heel ergs was gebeurd, voelde ik het heldendom naderen, zomaar op een straathoek, zomaar tijdens het halen van patat, lag het heldendom voor mijn voeten; en daar trek ik graag een sprintje voor.

  Tussen twee auto’s lag een persoon. Op de stoep.

  ‘Ik durf er echt niet naartoe, echt niet, misschien is ie dood!’ gilde de zwerver van een afstand.

  ‘Niet zo gillen, alles komt goed, ik ga wel,’ zei ik.

  Het was een jongen met blond haar, in zijn rechterhand hield hij zijn telefoon. Ik vroeg me meteen af wie hij wilde bellen, of door wie hij gebeld was, eigenlijk waren die vragen belangrijker dan het geval zelf.

  Van vele kanten kwamen nu mensen aanlopen. De kans dat ik de held van het verhaal zou worden werd kleiner, maar omdat ik zojuist had geconstateerd dat de jongen geen polsslag had zou mij een andere, misschien net zo belangrijke rol kunnen worden toebedeeld; de brenger van slecht nieuws.

  ‘Ik heb geen telefoon! Ik heb geen telefoon!’ gilde de zwerver.

  Een buurtbewoner kalmeerde de zwerver met kleine schouderklopjes en voegde zich toen weer in de groep.

  Er verstreken vele minuten waarin er een ambulance was gebeld en ik naar mijn fiets was gerend om mijn fietslichtje los te koppelen, want ik had al een paar keer in films gezien hoe de hoofdpersoon met een lichtje in de ogen van het slachtoffer scheen, en hoe het slachtoffer dan bij zinnen kwam, de held de hand schudde, hem eeuwig dankbaar zei te zijn. Ik had zelfs al bedacht wat ik zou zeggen als zoiets zou plaatsvinden. ‘Hallo, ik ben David Pefko, ik heb uw leven gered, wat vind u daar nu van?’

  Uit een onverwachte hoek kwam iemand aanrennen met een deken die over de jongen werd gelegd. Opeens wist ik zeker dat hij dood was, en zei daarom: ‘Ik ben bang dat hij morsdood is.’

  ‘Ik voel geen pols,’ zei een man met een grote Golden Retriever die voor de gelegenheid aan een paal was gebonden en daar zat te piepen.

  Ik knikte, en keek aandachtig naar de mond van de jongen, de kleding die hij droeg was die van een student: Een spijkerbroek met een riem van canvas, een T-shirt met onduidelijke opdruk en een blauw jasje met opgenaaide zakken.

  ‘Hij heeft vast veel gedronken, je moet dronkelappen gewoon dronken laten zijn, je moet ze echt niet helpen,’ zei een vrouw die diep over de jongen gebogen stond.

  Toen werd het stil, de ambulance liet op zich wachten en er kwamen steeds meer mensen om de jongen staan. Ik hield mijn handen in mijn zakken en probeerde mijn rug recht te houden. Ik probeerde heldhaftig over het slagveld te kijken.

  Het zou mijn eerste dode zijn, bedacht ik me. Het zou de eerste persoon in mijn leven zijn die ik had zien sterven. Ik heb me altijd afgevraagd hoe het voelde, nu wist ik het min of meer, het was een mengeling van onbegrip en onverschilligheid, en ik zag hoe het onbegrip in de groep langzaam wegebde en plaats maakte voor alleen die onverschilligheid. Iemand zei: ‘Vorige maand lag hier ook al een dooie,’ en iedereen in de groep knikte.

  Die mobiele telefoon hield me bezig. Ik zou willen zien wie hij gebeld had, misschien zou ik diegene ook wel willen bellen en met een brok in mijn keel mededelen dat ik alles gedaan had het te voorkomen maar dat de eigenaar van de mobiel zojuist was heengegaan.

  Toen ik ver over hem heen zat gebogen, de mobiel uit zijn hand probeerde te wrikken -die er als een klem omheen zat- wist ik opeens zeker dat die avond zowel de aanwezigheid bij de dood als mijn heldendom, mij overgeslagen hadden.

  ‘What the fuck!’ hoorde ik de jongen zeggen, ‘waar ben ik?’

 

  Iemand noemde de straat, en die zei hem niets, toen de buurt, en die zei hem weer niets.‘Hij is héél ver heen,’ zei een vrouw naast me. Ze glimlachte naar me.

  ‘Ik wil naar huis, ik wil naar huis, wat doe ik hier?!’ schreeuwde hij.

  De dood had de jongen overgeslagen, en in de groep maakte dat plaats voor voorzichtige opluchting, een mevrouw die eerst buiten de kring had gestaan zuchtte een paar keer diep en zei: ‘Wat was ik bang, wat was ik vreselijk bang.’

  ‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

  ‘Sjoerd,’ zei de jongen, ‘aangenaam’ en schudde de hand van de vrouw die naast mij stond. ‘Wie scheen er in mijn gezicht? Wie was dat?’ vroeg hij toen.

  ‘Ik,’ mompelde ik hoopvol.

  ‘Klootzak!’ zei hij en draaide zijn hoofd richting de stoep.

  Ik dacht aan het eten van het mos dat tussen de voegen groeide. Toen dacht ik aan mijn bestelling bij de snackbar die nu koud zou zijn. Ik vroeg me af of ze hier begrip voor zouden hebben bij de snackbar, en of ik het geloofwaardig zou kunnen brengen.

  Er kwam een ambulance, en een politieauto. Ik wist zeker dat ik nu erkenning zou krijgen.

  De jongen werd jammerend op een brancard gelegd en vastgesnoerd, hij riep een paar keer dat hij niet mee wilde, dat het overdreven was, maar de broeders gaven geen antwoord en duwden hem de wagen in.

  Ik stond nog steeds met mijn handen in mijn zakken, ik keek opgelucht maar was diep teleurgesteld.

  ‘Nou die gaat even afkoelen,’ zei de agent.

  De groep viel langzaam uit elkaar, een paar voorbijgangers informeerde ik over de toestand van de jongen, maar toen ik de groep een prettige avond had gewenst en terug liep naar de snackbar wist ik opeens zeker dat ze helemaal niet naar de jongen hadden gevraagd, dat ik ze die informatie ongevraagd had gegeven.

  Bij de snackbar waren ze de vloer aan het dweilen en stapte ik met moeite naar de delen die droog leken te zijn.

  ‘Sorry,’ zei ik, ‘er was een ongeval.’

  ‘Ja,’ zei de man, ‘die jongen die heeft hier net een grillburgertje gegeten, hij viel bijna om, hij drinkt, die jongen. Ik zeg altijd: “Niet drinken als je er niet tegen kan” maar die jongen die zei alleen maar: “hier heb je mijn portemonnee, neem eruit wat het kost” en dat heb ik toen gedaan, ik hou niet van dronken mensen meneer, ik hou er echt niet van, ik blijf dweilen met die gasten.’

  Mijn patat werd nogmaals gebakken, en ik wist al dat hij oneetbaar zou zijn, maar het maakte allemaal niets meer uit, die avond was toch naar de klote.

10 Comments

  1. Erg goed stukje, je schrijft vlot en goed. Hartelijk,

  2. Dank voor je compliment Maarten

  3. Prachtig verhaal, wel een beetje morbide hier en daar, maar het blijft mooi. Gaan we meer van je horen?

  4. Alsik die ‘Sjoerd’ zou zijn, had ik contact met je opgenomen. Heb je hier ooit nog iets van gehoord?

  5. @ Bambis,

    Dank. En: jazeker.

    @ Manon,

    Helaas heeft hij dat niet gedaan.

  6. Toch ben je wel een held hoor. Dat iemand klootzak tegen je zegt en niet doodgaat, zegt niets over jouw heldendom.

  7. Wat een goed verhaal! En inderdaad wat Emma al schreef hierboven: Je bent een held.

    Mooie blog is dit trouwens, je schrijft erg goed.

    Sandy Hottemeijer

  8. @ Emma & Sandy,

    Ach ja, mijn heldendom…

    iedergeval bedankt!

  9. Dit vind ik een prachtstuk!

  10. @ Erol

    Dank!


Geef een reactie op Manon Reactie annuleren