Navigatie overslaan

Monthly Archives: december 2008

dscn2556

Zie je die patat? Is dát patat?

‘Ik kan er niet meer tegen dat ik veel geld betaal voor een maaltijd die mij niet smaakt. Ik geef liever veel geld uit voor een maaltijd die mij wel smaakt.’

‘Buitensporig veel geld,’ zei ik.

Hij knikte en schoof een van de kleine tafeltjes naar zich toe. Opeens leek hij vele jaren jonger, misschien ook wel omdat hij zijn servet als een slabbetje om zijn nek had gebonden en met zijn ellebogen op het kleine tafeltje van zijn sinaasappelsap dronk.

‘Ik drink graag thee de laatste tijd,’ zei hij.

De ober sprak geen Nederlands en was aan de telefoon toen hij onze bestelling opnam, we besloten meteen melding te gaan maken van deze onbeschoftheid, we zouden er voor zorgen dat deze man zijn baan nog voor het einde van het jaar zou verliezen.

‘Wij’ dat waren mijn broertje en ikzelf natuurlijk, twee personen die vroeger besloten hadden de wereld te gaan veranderen, en door die zware taak soms tot een uur of twee in bed bleven liggen, wachtend op wat er komen ging.

Mijn espresso kwam, en zijn thee. Weer was de ober aan de telefoon. Of nog steeds.

‘Wat een klootzak, weet hij wel wie we zijn?’ vroeg hij toen hij wegliep.

Ik keek naar het zaaltje, de openhaard, de glimmende tafeltjes en de kunstwerken die veel weg hadden van geverfde bloemen, sommige waren gifgroen, andere blauw, ik had die geverfde bloemen wel eens vaker gezien, ergens in Oud-zuid was er een bloemist die schuldig was aan dat verven van de bloemen. Hij was ook de bloemist die de witte kerstboom had geïntroduceerd in de yuppenwereld.

dsc003741

‘Het stikt hier nog altijd van de criminelen,’ mompelde ik.

‘Ja, zie je die kale mannen daar?’ vroeg hij.

Ik zag aan de bar drie kale mannen met korte jasjes. Ze dronken bier en mompelden dingen die wij niet konden horen.

Ik knikte. ‘Ik zie ze,’ zei ik.

‘Dat zijn criminelen,’ zei hij langzaam en dronk van zijn thee.

Toen kwamen de hamburgers, de sausjes en de patat. Op de kaart werd er gesproken van ‘Een romige mayonaise met een hint van truffel’

Die hint ontging me volledig.

Vroeger aten we hier al hamburgers, omdat ze hier overdreven nederig waren en ons behandelden zoals we behandeld wilden worden: Met grandeur en respect, ook al verdienden we dat maar nauwelijks.

‘Dit bedoel ik nou,’ mompelde hij en tuurde ongelukkig naar zijn hamburger met kaas en bacon, ‘het is niet meer wat het vroeger was.’

‘2009 word een geweldig jaar, dat weet ik vrij zeker,’ zei ik.

‘Zie je die patat? Is dát patat?’

De creditcrisis had blijkbaar zijn weerslag op de patat, want de patat was mager terwijl hij vroeger dik was. ‘Dit komt uit een diepvrieszak verdomme!’ riep hij zo hard dat de ober die aan de telefoon was aan kwam snellen en angstig naar mijn broertje keek.

‘Jus d’orange please,’ mompelde mijn broertje en keek me daarna langdurig aan. Ik vroeg:‘Wat is er?’

‘Heb je goede voornemens?’

‘Jawel, jij?’

‘Vast wel.’

Toen we hadden besloten dat niet de creditcrisis maar de slechte smaak van het hotelmanagement de boosdoener was van de dunne patat haalde ik een opschrijfboekje uit mijn binnenzak.

Als ik een opschrijfboekje uit mijn binnenzak haal dan is het tegenwoordig doodstil aan tafel en ben ik me meteen bewust van mijn intenties die soms nog niet eens intenties zijn; het is gewoon een theatraal gebaar waar ik heel goed in ben.

‘Stoppen met roken zou bovenaan moeten staan,’ zei hij.

Dat was waar.

Dus werd stoppen met roken op een gezet, en wist ik meteen niet meer wat de andere punten moesten zijn, of er überhaupt andere voornemens waren.

Ik kneep met mijn ogen en tuurde naar: ‘Stoppen met roken’

Ik bedacht me dat stoppen met roken net zo klonk als stoppen met leven.

‘Ja, en verder?’ vroeg ik.

‘Gezonder eten,’ zei hij en wees daarbij met zijn mespunt naar mijn boekje, er zat een klodder truffelmayonaise aan de punt van zijn mes.

Ik bedacht hele andere dingen: Mensen aankijken op straat, mensen bewust niet voor laten gaan in de rij van de supermarkt. Mensen de waarheid zeggen. Vaker meedoen met dingen die helemaal niet leuk, maar wel goed voor je zijn. Geen afspraken maken die ik niet na wil of kan komen. Minder mensen de dupe laten worden van mijn wandaden, een beter mens worden misschien. Succes hebben in het leven.

Ach ja, er was geen beginnen aan.

dsc00376

‘Obers ronduit zeggen dat hun shit niet te vreten is,’ zei hij met zijn mond vol patat.

‘Geen bloemen meer verven,’ zei ik.

‘Ja inderdaad, alsof de natuur zelf al niet erg genoeg is,’ zei hij.

We bleven nog uren zitten, werden toen onrustig en later baldadig en stalen zes paraplu’s in de gang. Ieder gingen we onze weg, ieder met 3 paraplu’s met de opdruk van het hotel.

‘Dit is echt een slecht teken voor het begin van het nieuwe jaar!’ schreeuwde hij van ver en zwaaide met een van de paraplu’s.

Ik riep: ‘Ja!’ en draaide mijn hoofd richting het centrum en hoorde hoe de oorlogsgeluiden en het bewijs dat dit land nog steeds niet wijzer was geworden, opstegen uit de stad.

De lucht was grauw en mijn voornemens verdwenen als sneeuw voor de zon.

 

dscn25095

Verjaardag

 

Hij had een taart gekocht die hij op zijn fietsstuur door de stad had vervoerd. ‘Het zou kunnen zijn dat hij niet helemaal meer heel is,’ mompelde hij.

  ‘Dat geeft niets,’ zei ik.

  De taart was heel, en dat verbaasde ons.

  ‘Dat is geluk.’

  ‘Het is een wonder,’ zei hij en vertelde dat de taart een paar keer bijna omgekiept was tijdens het plotselinge remmen.

  Ik heb een hekel aan alles wat met kerst te maken heeft; de afzichtelijke verlichting die mensen aan hun gevels hangen, de aanblik van helverlichte kerstbomen in huiskamers, de artikelen die in de supermarkten voorhanden zijn, ja zelfs de zin: ‘Hele fijne dagen’ doet mij kokhalzen. Want het zijn helemaal geen fijne dagen.

  Het liefste zou ik kerst in bed willen doorbrengen, en eigenlijk alle dagen ervoor al, met mijn hoofd onder de dekens, het zou ongemerkt voorbij moeten gaan.

  Voor de zekerheid hadden we de taart maar in het bakje van mijn fiets gelegd, de doos paste er maar net in. Ik reed langzaam, stuurde zo min mogelijk. Die taart was voor mij.

‘Ik voel dat het helemaal goed gaat komen, en ik hoop dat als het goed komt, je aan me zult denken,’ zei mijn broertje onderweg.

  ‘Je bent de eerste waaraan ik denk,’ zei ik.

  We maakte een tussenstop bij een kantoorboekhandel want hij had ordners nodig, zijn hele administratie lag in puin vertelde hij, en omdat er een nieuw jaar in aantocht was, met nieuwe kansen en alles erop en eraan, moest alles nu worden geordend.

  ‘Je moet me helpen, want ik ben slecht in kleuren,’ zei hij toen we ons door de drukte wrongen, overal rook het naar natte regenjassen terwijl het niet had geregend, ik excuseerde me tientallen malen terwijl mijn broertje steeds: ‘hé, ga eens opzij,’ tegen de mensen zei.

  Hij kocht tien zwarte ordners die de caissière over vier tassen verdeelde.

  Toen kocht hij tien krasloten van één euro vijftig per stuk. ‘Omdat het geluk nu aan jouw kant staat,’ verklaarde hij en wond de sliert krasloten als een shawl om mijn nek.

  We liepen naar buiten en hij riep: ‘Kras dan!’

  ‘Hier?’

  ‘Nu!’ riep hij opgewonden.

  Ik kraste tegen een parkeermeter, tegenover de zaak waar ze de duurste koosjere broodjes van Amsterdam verkochten.

  Ik weet op zulke momenten altijd vrij zeker dat ik de hoofdprijs win, en aan de andere kant weet ik dat het absoluut onmogelijk is, het is een combinatie die me altijd aan het denken zet.

  ‘Zie je wel!’ riep hij toen de opbrengst drie nieuwe loten en zeven euro bleek te zijn.

  Hij griste de winnende loten uit mijn hand en snelde de winkel in. Door de schuifdeuren zag ik mijn broertje staan. Hij praatte zonder geluid te maken, de vrouw bij de kassa lachte naar hem. Hij wees naar het kastje van perspex waar de krasloten in hingen.

  Hij kwam met nog een sliert terug, hij had er nog vele loten bij gekocht. ‘Je brengt geluk, je weet het nooit, ik laat zo’n kans niet gaan,’ zei hij en liet me krassen.

  De bleke eigenaar van de broodjeszaak tuurde naar buiten, een moment kruiste onze blikken, hij kneep een beetje met zijn ogen en ik zag zijn gespierde armen onder zijn mouwloze hemdje.

  ‘Wat kosten zijn viskoekjes ook al weer?’ vroeg ik.

  ‘Veel te veel,’ zei mijn broertje en maakte een gebaar met zijn hand dat ik door moest krassen, dat ik op moest schieten.

  Ditmaal was de winst twee gratis loten en drie euro. ‘We komen er wel!’ riep mijn broertje en zwaaide met de loten terwijl hij weer naar de schuifdeuren liep.

  Ik dacht aan de taart, en aan mijn verjaardag en aan Jezus Christus, en bedacht me dat ik eigenlijk wel naar huis wilde.

  ‘Je moet nu ophouden, volgens mij verdwijnt mijn geluk juist door dit soort dingen,’ zei ik toen hij mij nog eens vijftien krasloten van een euro vijftig gaf. ‘Krassen!’ riep hij.

  Weer keek de bleke man naar mij, nu wuifde hij en roerde daarna door de potjes mosterd op de tafels. Ik wuifde terug en dacht aan een zin in Patrimony van Philip Roth:

 

‘They fought because they were fighthers, and they fought because they were Jews’

 

 ‘Laten we naar een andere plek gaan, deze plek brengt ongeluk,’ probeerde ik, maar mijn broertje zei dat juist deze plek geluk zou brengen.

  Geen van de loten was een winnend lot, ook niet een beetje.

  ‘Verdomme,’ zei hij en keek naar de bleke man in het raam, ‘verdomme nog aan toe, dit is de meest ongelukkige plek van Amsterdam.’

  Ik wist dat champagne hem gelukkig kon maken dus begon ik daar maar over, al vroeg ik me nog altijd af waarom eigenlijk, want hij dronk er vrijwel nooit van, maar ik wilde zijn geluk niet verstoren dus ik vroeg er maar niet naar.

  ‘Hoeveel flessen heb je?’ vroeg hij.

  Ik noemde een aantal en hij begon te glunderen. ‘Zoveel?’

  Ik knikte en noemde opgewonden de huizen en het formaat van de flessen. Toen begon hij te blozen. ‘Geweldig,’ mompelde hij en wreef zijn handen in elkaar zoals alleen mensen in mijn familie dat doen; als een vlieg die zich wast.

  ‘Morgen is het zover,’ zei hij, ‘morgen ben je jarig, net als Jezus, je weet wel, die man aan het kruis.’

  Ik zei dat ik wist wie hij bedoelde.

  ‘Ik ga een nieuwe broek kopen in de stad,’ zei hij.

  ‘Alles is dicht, alles sluit om vier uur.’

  ‘Toch ga ik het proberen, ik kom overal binnen, dat weet je toch.’

  Toen hij wegfietste en ik hem door het verkeer zag glijden, handgebaren zag maken en door het rood zag fietsen wist ik opeens zeker dat inderdaad alles goed zou komen, dat ik kerst zou kunnen overleven, en mijn verjaardag natuurlijk.

 

Tegen het begin van de nacht trok ik mijn jas aan en sloeg ik op de vlucht.

  Ik fietste over de grachten, zag hoe er haast geen verkeer was, er geen mens op straat liep.

  Ik dacht tijdens het fietsen aan het boek dat ik aan het schrijven was en schrok hoeveel overeenkomsten er opeens waren tussen mij en mijn hoofdpersoon, en kon me er echt kwaad om maken, want ik verafschuwde mijn hoofdpersoon zo langzamerhand, ik keurde eigenlijk alles wat hij deed af, en had de lelijkheid opzettelijk vet aangezet, en nu begon die lelijkheid bij mijzelf de overhand te nemen.

  Op het kruispunt Marnixstraat-Rozengracht bleef ik als verstijfd staan. Er waren allerlei richtingen die ik op kon, ik zou terug kunnen gaan naar het zuiden, ik zou naar het westen kunnen gaan, of het oosten, ja zelfs het noorden was een mogelijkheid.

  Ik dacht muziek te horen maar het was de Westertoren.

  Ik parkeerde mijn fiets tegen een brug en keek goed om me heen, er was werkelijk niemand op straat, ik had de stad nog nooit zo helder kunnen bekijken als op dat moment, nog nooit was alles zo duidelijk en onduidelijk tegelijk geweest.

  ‘Waar ben je?’ vroeg ik.

  ‘In de stad,’ zei hij.

  ‘Ik ook, waar ben jij, bij de Dam of de andere kant?’

  ‘De Dam,’ zei hij en zuchtte.

  Ik luisterde naar de geluiden op de achtergrond, ik hoorde mensen praten, ik hoorde geschreeuw. Daar moest ik naar toe; dat geschreeuw was mijn richting, mijn doel.

  Hij stond voor het monument op de Dam, zijn fiets stond er tegenaan.

  ‘Dit is de moeilijkste nacht van het jaar,’ zei ik, ‘en je mag je fiets daar niet zetten denk ik.’

  ‘De treurigste nacht van het jaar,’ zei hij, ‘ik mag mijn fiets overal zetten, dit is onze stad.’

  ‘Ik denk ook dat ik niet kan slapen, dan ga ik me alleen maar zorgen maken,’ zei ik.

  Ik dacht aan het ontsnappen, aan het vluchten voor de komende uren, maar eigenlijk was er geen ontsnapping meer mogelijk.

  We besloten te blijven kijken naar een paar dronken mensen die over de Dam sjokten, sommige van hen struikelden over de keitjes en begonnen te schelden.

  Ik begon te schreeuwen, met mijn handen te zwaaien, ik maakte vogelgeluiden waar ik heel goed in ben, en hij deed mee, nog harder dan ik, en het gekke was dat niemand er iets van hoorde en dat er van geen enkele kant een reactie kwam.

  Het was 25 december, het was half twee, de nacht zou nog lang zijn en de minuten zouden we tellen en de uren.

 

dscn2506

Ik stond voor de deur van een snackbar een sigaret te roken toen ik van links hysterisch gegil hoorde. Eerst probeerde ik mij nog te concentreren op de vierkante meters rond mijn voeten, de andere kant op te kijken, maar al gauw kwam het gegil mijn richting op.

  ‘Meneer, meneer!’ riep een donkere man met lange dreadlocks en een blik Euroshopper bier in zijn hand; zo’n half liter blik, u kent ze vast wel.

  Ik rende met de zwerver mee, ik ren vrijwel nooit met iemand mee maar omdat de zwerver mij vertelde dat er om de hoek iets heel ergs was gebeurd, voelde ik het heldendom naderen, zomaar op een straathoek, zomaar tijdens het halen van patat, lag het heldendom voor mijn voeten; en daar trek ik graag een sprintje voor.

  Tussen twee auto’s lag een persoon. Op de stoep.

  ‘Ik durf er echt niet naartoe, echt niet, misschien is ie dood!’ gilde de zwerver van een afstand.

  ‘Niet zo gillen, alles komt goed, ik ga wel,’ zei ik.

  Het was een jongen met blond haar, in zijn rechterhand hield hij zijn telefoon. Ik vroeg me meteen af wie hij wilde bellen, of door wie hij gebeld was, eigenlijk waren die vragen belangrijker dan het geval zelf.

  Van vele kanten kwamen nu mensen aanlopen. De kans dat ik de held van het verhaal zou worden werd kleiner, maar omdat ik zojuist had geconstateerd dat de jongen geen polsslag had zou mij een andere, misschien net zo belangrijke rol kunnen worden toebedeeld; de brenger van slecht nieuws.

  ‘Ik heb geen telefoon! Ik heb geen telefoon!’ gilde de zwerver.

  Een buurtbewoner kalmeerde de zwerver met kleine schouderklopjes en voegde zich toen weer in de groep.

  Er verstreken vele minuten waarin er een ambulance was gebeld en ik naar mijn fiets was gerend om mijn fietslichtje los te koppelen, want ik had al een paar keer in films gezien hoe de hoofdpersoon met een lichtje in de ogen van het slachtoffer scheen, en hoe het slachtoffer dan bij zinnen kwam, de held de hand schudde, hem eeuwig dankbaar zei te zijn. Ik had zelfs al bedacht wat ik zou zeggen als zoiets zou plaatsvinden. ‘Hallo, ik ben David Pefko, ik heb uw leven gered, wat vind u daar nu van?’

  Uit een onverwachte hoek kwam iemand aanrennen met een deken die over de jongen werd gelegd. Opeens wist ik zeker dat hij dood was, en zei daarom: ‘Ik ben bang dat hij morsdood is.’

  ‘Ik voel geen pols,’ zei een man met een grote Golden Retriever die voor de gelegenheid aan een paal was gebonden en daar zat te piepen.

  Ik knikte, en keek aandachtig naar de mond van de jongen, de kleding die hij droeg was die van een student: Een spijkerbroek met een riem van canvas, een T-shirt met onduidelijke opdruk en een blauw jasje met opgenaaide zakken.

  ‘Hij heeft vast veel gedronken, je moet dronkelappen gewoon dronken laten zijn, je moet ze echt niet helpen,’ zei een vrouw die diep over de jongen gebogen stond.

  Toen werd het stil, de ambulance liet op zich wachten en er kwamen steeds meer mensen om de jongen staan. Ik hield mijn handen in mijn zakken en probeerde mijn rug recht te houden. Ik probeerde heldhaftig over het slagveld te kijken.

  Het zou mijn eerste dode zijn, bedacht ik me. Het zou de eerste persoon in mijn leven zijn die ik had zien sterven. Ik heb me altijd afgevraagd hoe het voelde, nu wist ik het min of meer, het was een mengeling van onbegrip en onverschilligheid, en ik zag hoe het onbegrip in de groep langzaam wegebde en plaats maakte voor alleen die onverschilligheid. Iemand zei: ‘Vorige maand lag hier ook al een dooie,’ en iedereen in de groep knikte.

  Die mobiele telefoon hield me bezig. Ik zou willen zien wie hij gebeld had, misschien zou ik diegene ook wel willen bellen en met een brok in mijn keel mededelen dat ik alles gedaan had het te voorkomen maar dat de eigenaar van de mobiel zojuist was heengegaan.

  Toen ik ver over hem heen zat gebogen, de mobiel uit zijn hand probeerde te wrikken -die er als een klem omheen zat- wist ik opeens zeker dat die avond zowel de aanwezigheid bij de dood als mijn heldendom, mij overgeslagen hadden.

  ‘What the fuck!’ hoorde ik de jongen zeggen, ‘waar ben ik?’

 

  Iemand noemde de straat, en die zei hem niets, toen de buurt, en die zei hem weer niets.‘Hij is héél ver heen,’ zei een vrouw naast me. Ze glimlachte naar me.

  ‘Ik wil naar huis, ik wil naar huis, wat doe ik hier?!’ schreeuwde hij.

  De dood had de jongen overgeslagen, en in de groep maakte dat plaats voor voorzichtige opluchting, een mevrouw die eerst buiten de kring had gestaan zuchtte een paar keer diep en zei: ‘Wat was ik bang, wat was ik vreselijk bang.’

  ‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

  ‘Sjoerd,’ zei de jongen, ‘aangenaam’ en schudde de hand van de vrouw die naast mij stond. ‘Wie scheen er in mijn gezicht? Wie was dat?’ vroeg hij toen.

  ‘Ik,’ mompelde ik hoopvol.

  ‘Klootzak!’ zei hij en draaide zijn hoofd richting de stoep.

  Ik dacht aan het eten van het mos dat tussen de voegen groeide. Toen dacht ik aan mijn bestelling bij de snackbar die nu koud zou zijn. Ik vroeg me af of ze hier begrip voor zouden hebben bij de snackbar, en of ik het geloofwaardig zou kunnen brengen.

  Er kwam een ambulance, en een politieauto. Ik wist zeker dat ik nu erkenning zou krijgen.

  De jongen werd jammerend op een brancard gelegd en vastgesnoerd, hij riep een paar keer dat hij niet mee wilde, dat het overdreven was, maar de broeders gaven geen antwoord en duwden hem de wagen in.

  Ik stond nog steeds met mijn handen in mijn zakken, ik keek opgelucht maar was diep teleurgesteld.

  ‘Nou die gaat even afkoelen,’ zei de agent.

  De groep viel langzaam uit elkaar, een paar voorbijgangers informeerde ik over de toestand van de jongen, maar toen ik de groep een prettige avond had gewenst en terug liep naar de snackbar wist ik opeens zeker dat ze helemaal niet naar de jongen hadden gevraagd, dat ik ze die informatie ongevraagd had gegeven.

  Bij de snackbar waren ze de vloer aan het dweilen en stapte ik met moeite naar de delen die droog leken te zijn.

  ‘Sorry,’ zei ik, ‘er was een ongeval.’

  ‘Ja,’ zei de man, ‘die jongen die heeft hier net een grillburgertje gegeten, hij viel bijna om, hij drinkt, die jongen. Ik zeg altijd: “Niet drinken als je er niet tegen kan” maar die jongen die zei alleen maar: “hier heb je mijn portemonnee, neem eruit wat het kost” en dat heb ik toen gedaan, ik hou niet van dronken mensen meneer, ik hou er echt niet van, ik blijf dweilen met die gasten.’

  Mijn patat werd nogmaals gebakken, en ik wist al dat hij oneetbaar zou zijn, maar het maakte allemaal niets meer uit, die avond was toch naar de klote.

handen

Zo riep er laatst nog een wildvreemde tegen mij dat ik een zeer groot hoofd had, zo merkte vannacht iemand mijn kleine handen op.

  Ik keek naar de grond waar een rommelig tapijtje lag met een heel vreemd motief. Het moest al oud zijn, dat kon niet missen.

  ‘Kinderarbeid?’ vroeg ik.

  ‘Nee, maar wel handwerk denk ik. Toch?’

  Samen tuurden we naar het tapijtje, al zou de naam in dit geval ‘kleedje’ moeten zijn.                 

  ‘Heb je dan ook…?’ vroeg ze een beetje angstig.

  ‘Nee, dat weer niet,’ zei ik, ‘maak je geen zorgen, alles komt goed.’

 

 

 

picture-0631

Braziliaans Haar

 

Ik fietste door de stad die ik twee jaar daarvoor verlaten had en deed mijn best dingen niet te herkennen, maar al snel maakte ik slingers waar alleen ik slingers wist te maken, nam binnenweggetjes die niemand anders gebruikte en staarde soms naar een huis waarvan ik precies wist hoe het er vanbinnen uitzag.

  In mijn zak zat een brief aan iemand die ik uit het oog was verloren, die brief zou ik posten, de laatste lichting zou over een uur plaatsvinden, er was nog tijd genoeg.

  Mijn vermommingen waren met de jaren steeds geraffineerder geworden, eerst was een zonnebril voldoende, maar al vrij snel voldeed die zonnebril niet en werden mijn vermommingen steeds vreemder en daardoor juist opvallender. Zo heb ik een keer de deur van een pruike en haarstukjeswinkel geopend, serieus overwogen een blonde pruik aan te schaffen, ik heb zelfs een heel gesprek gevoerd over geblondeerd Braziliaans haar, hetgeen het beste zou zijn op dat moment.

  Ik heb het niet gedaan.

  Hoe opvallender je bent, hoe minder je opgemerkt wordt, in het verkeer althans. Nu fietste ik naakt, in ieder geval, zo voelde het.

  Ik fietste door de buurt waar ik jaren had gewoond, ik stond een tijdje stil bij een stoplicht en hoopte vurig dat het nooit groen zou worden. Ik trok een sprintje langs de plekken waar ik vroeger dagelijks boodschappen deed, het waren plekken die ik zelfs met gesloten ogen kon waarnemen, van die plekken die je nooit meer vergeet.

  Er trok regen over de stad die ik maar nauwelijks voelde, ik vocht tegen herinneringen die opgesteld stonden als een lange rij bij de kassa van de supermarkt.

  Toen ik een kruispunt overstak zag ik aan de overzijde de eerste brievenbus, en reed hem snel voorbij. Ik keek angstig om me heen.

  Ik reed met grote vaart over de trambaan, een taxichauffeur riep iets maar ik kon hem niet verstaan, toch balde ik mijn vuist, een gebaar dat ik altijd vreselijk dom vind en nog nooit had gemaakt; dat was de eerste keer.

  Ik stond aan de overzijde van mijn laatste woonhuis in deze stad, een statig pand met mooie versiersels die ik ooit een keer schoongemaakt had met een mengsel van bleek en waterstofperoxide; een slechte combinatie bleek achteraf, want ze waren nu opvallend wit.

  Ik mompelde iets naar het licht wat binnen scheen, ik vroeg me opeens af of deze nieuwe bewoners van mij op de hoogte waren en wat ze dan precies wisten, en of dat invloed had op hun wooncomfort. Ik wilde aanbellen en ze vragen wat ze van de boekenwand vonden die ik had laten maken en of ze de badkamertegels net zo lelijk vonden als ik. Of het nog steeds zo stonk op de gang, of ze last hadden van mij als vorige bewoner.

  Toen ik beweging bij de voordeur zag snelde ik weg, aan mijn rechterhand rees de tweede rode vlek op, ik liet de vlek voor wat hij was en stuurde mijn fiets door de negen straatjes, daar werden de herinneringen samen met de regenbui al maar heviger.

  Ik dacht een vriendin van een vriendin te herkennen, ik dacht een vriend van een andere vriendin uit een auto te zien stappen, ik stond met mijn hoofd naar de grond gericht achter een rug die ik dacht te kennen, opeens wist ik zeker dat er iemand moest zijn die het licht op groen kon zetten en iemand die het op rood kon houden.

  Het was kwart voor zes, de mogelijkheden werden met de minuut minder, en ik wist opeens zeker dat het zonder vermomming door de stad fietsen een van de grootste fouten van mijn leven zou zijn, dat de bewijzen daarvoor ergens in steegjes of straten lagen, dat die bewijzen niet te omzeilen waren.

  ‘Zie je dan niet dat ze je hier haten? Voel je het dan niet?’ zei ik in mezelf en fietste door.

  Ik dacht aan het meisje zonder naam dat een keer zei dat ze werkelijkheid en fictie vaak door elkaar haalde, dat ze er weinig aan kon doen en dat het haar speet tot in het absurde. Zij was ook het meisje dat op een middag in de zomer verklaarde panoramisch veel van mij te houden.

  Ik dacht erover dat ik bij dat meisje had moeten blijven, dat ik haar had moeten beschermen voor de werkelijkheid, voor de wereld om ons heen, maar hoe bescherm je iemand voor de wereld?

  Op een brede straat die ik vroeger dagelijks aandeed zag ik een man lopen die nog geld van me kreeg, verderop zag ik een brievenbus die nu een wazige rode vlek was geworden.

  Op straat vertoon ik paranoïde gedrag, en daar ben ik me van bewust. Als mensen naar me glimlachen denk ik meteen dat er iets niet in de haak is, als ik een vluchtige blik werp op iemand en diegene besluit een vluchtige blik op mij te werpen weet ik dat ik me uit de voeten moet maken.

  Het was een paar minuten voor zes. Ik reed de stoep op en stapte van mijn fiets. Ik voelde in al mijn zakken en de spanning steeg, ik voelde de brief maar wist niet waar hij zat, ik voelde hoe de man achter mij stond en zag hoe hij een stapel enveloppen door de gleuf duwde. Ik rook een angstaanjagend parfum.

  Toen ik per ongeluk keek was het een ander en was ik zo opgelucht dat ik ‘goedenavond meneer,’ zei.

  ‘We zijn net op tijd voor de lichting,’ zei de man.

  Toen vond ik hem tussen de voering van mijn jas en postte hem.

  Ik stond nog een tijdje met mijn fiets tussen mijn benen, over het stuur gebogen naar de zonsondergang te kijken, onder die zonsondergang ontstond een lange, rokende rij auto’s op weg naar huis.

  Ik voelde de angst wegzakken, ik voelde de avond komen en wist dat ik dan veilig zou zijn voor de buitenwereld.

 Als ik zou kunnen dansen zou ik gedanst hebben met de lantarenpaal en de vuilcontainer, maar ik kan nu eenmaal niet dansen.

rij_breezer_flesjes__96592a

Hij geeft geld uit alsof er geen dagen meer komen.

 

Sommige gebeurtenissen kan ik niet vergeten, en vaak vergeet ik de belangrijke gebeurtenissen en herinner ik mij kleine, schijnbaar onbenullige. Soms vraag ik me af wie er voor mij bepaalt wat wel en wat niet belangrijk is.

  Het gebeurde op een bijeenkomst van enkele van mijn naaste familieleden; ik droeg een fluwelen pak dat mij niet onaardig stond, alleen was de kleur een beetje anders dan ik in de winkel had gezien, volgens mijn familieleden kon het er mee door, al werd er hier en daar wat gelachen.

  Mijn familie is knettergek, sommige van hen hebben een geestelijke aandoening die ze labiel, soms zelfs vilein maakt. Andere familieleden rennen een paar keer per uur gillend naar de wc om daar hun behoefte te doen. Tenminste, ik neem dat aan, je kunt natuurlijk ook geheel andere dingen op de wc doen, daarover later meer.

  Ik voelde me opeens heel ongemakkelijk in mijn fluwelen pak, ik mompelde een paar keer de kleur waarvan ik dacht dat die roze moest zijn tot mijn broertje opstond en zei: ‘Het is paars, en je ziet eruit als een homo.’

  Ergens had hij gelijk.

  Natuurlijk volgden de grappen, de woorden: ‘Kom je eindelijk uit de kast?’ werden gesproken door wat oudere familieleden die ik maar nauwelijks ken.

  Dus ik zei: ‘Ik wou werkelijk dat het waar was,’ maar daar meende ik natuurlijk geen zak van, homosexualiteit is het laatste wat ik mij op dit moment in mijn leven aan wil doen.

  Mijn moeder begon te praten over haar nieuwe dieet, ze had eindelijk een dieet waar ze mee afviel, ze zei zich heel gelukkig te voelen. Niemand luisterde geloof ik.

  Toen ritste mijn grootmoeder haar broek open en kwam met moeite uit haar stoel, ze moest weer naar de wc. Ze sjokte met haar broek op haar enkels naar de gang.

  Ik ken veel schaamte, mijn familie maar nauwelijks.

  Mijn broertje begon tegen wat kasten te slaan, wat hij vaker doet als hij zich niet helemaal prettig voelt. De meeste familiebijeenkomsten eindigen in een slagveld.

  Ik zat nog steeds naar de mouw van mijn pak te kijken en dronk witte wijn uit een mosterdglaasje. Ik had een missie die niets te maken had met mijn familie, de missie had te maken met kleurbepaling, benoeming van de kleur van mijn fluwelen pak.

  ‘Wanneer trouw jij nou eens?’ vroeg een man die mijn oom moest zijn.

  ‘Ik denk binnenkort. Ik moet eerst een huwelijkskandidaat vinden, hoe heet u trouwens?’ vroeg ik.

  Toen noemde hij een naam die ik nog nooit had gehoord, ik kan er nog steeds niet opkomen.

  Mijn grootmoeder was terug, ze had er een sport van gemaakt haar gezelschap medeplichtig te maken aan het bevuilen van de wc, want ze ritste haar gulp dicht in de huiskamer. ‘Zo, en nu gaan we taart eten!’ riep ze en kwam dicht bij me staan, ze wreef over de mouw die ik aan het bestuderen was. ‘Wat een lekker stofje, waar heb je dat gekocht?’ Ik noemde de naam van de winkel en iedereen begon te zuchten. ‘Hij geeft geld uit alsof er geen dagen meer komen,’ mompelde mijn grootmoeder.

  ‘Ik wil ook wel weer eens een man,’ zei mijn moeder opeens.

  ‘Wat voor een man? Wat voor een man in godsnaam mama?!’ begon mijn broertje. Mijn broertje wil al jaren niet dat mijn moeder een nieuwe liefde vindt, hij is zelfs vastbesloten de kandidaat ‘uit de weg te ruimen’.

  ‘Ik wil een man die niet zeurt, die niet al te aanwezig is, een man met geld, en een auto. Straks ben ik slank, snappen jullie dat wel? Vinden jullie me niet heel erg mooi?’

  We knikten allemaal.

  ‘Je bent een ouwe slet,’ mompelde mijn broertje.

  ‘Nee, ik ben een Breezer sletje,’zei ze stellig. Ze was doodserieus.

  Ik dacht aan de woorden van mijn grootmoeder, het was waar; ik gaf geld uit alsof er geen dagen meer zouden komen.

  ‘Lila,’ mompelde ik.

nokia-025

Vroeger kneep ze bij de bakker in elk brood, tot de bakker het brood niet meer op de toonbank had staan, toen kneep ze in de koekjes en de cake.

Er was een tijd dat ze jong was, er was een tijd dat ze mijn broertje en mij aan het schrikken kon maken met ‘gewaagde’ uitspraken zoals: ‘Vrouwen houden er van als hij mooi en groot is’

of: ‘Mensen horen vreemd te gaan, ik ging ook altijd vreemd, maar jullie grootvader ook, dus wat maakt dat nu uit,’  toen we net hadden verteld dat we nooit van plan waren vreemd te gaan.

Vroeger werden er wel eens filmpjes gemaakt en meestal speelde zij de schurk van het verhaal. Niet kort daarna begon ze dan te beweren dat ze nog nooit in haar leven iets gestolen had, iemand bedrogen of iets van dien aard.

Mensen die dat beweren vertrouw ik voor geen cent.

Ik kan nog veel meer vertellen, maar ik denk dat dat niet mag, ik denk dat ik dan een behoorlijk gevaar loop.

dscn2361

Op de hoek van de straat stond opeens die koffer. Ik heb ongeveer een kwartier in een portiek staan wachten of de eigenaar op zou komen dagen, maar dat gebeurde niet.

  Toen ik er mee wegliep voelde ik al dat hij leeg was, wel had ik de vele gekleurde stickers gezien, iets wat hem meteen vreselijk interessant maakte; hoe meer stickers, hoe meer reizen de koffer heeft gemaakt.

  Ik kan nu gaan beweren dat ik een speciale band heb met koffers, maar dat is in het geheel niet zo. Het ging erom hoe hij daar stond, bij die boom. Achtergelaten.

  Thuis bleek mijn jas en broek besmeurd te zijn met bruine vegen van de koffer, hij bleek doorweekt te zijn, opeens wist ik zeker dat hij er al dagen moest staan, dat ik gewoon dom was geweest en een vod van straat had gehaald.

  Toen ben ik maar gaan slapen, de koffer bleef in de gang.

dscn23562

 ’s Nachts werd ik wakker van het idee dat de koffer van een oud SS’er moest zijn geweest, er stonden namelijk voor zover ik had gezien voornamelijk oude stickers van hotels in Basel, München en Neurenberg op, dus stond ik op en hield hem in het licht, bekeek elke centimeter op zichzelf.

 Als je dingen van heel dichtbij bekijkt zie je vaak minder dan van veraf, je blik vertroebeld door het focussen; je word er doodmoe van. Ik zag sporen van slijtage, ik peuterde aan iets dat een opgedroogde druppel lijm moest zijn, ik rook zelfs aan de koffer.

  Omdat ik niet meer kon slapen begon ik alle plaatsen te noteren waar stickers van voorhanden waren, de mooiste sticker was die van Baur au Lac in Zürich waar een klein zeilbootje werd afgebeeld, de meest angstaanjagende was die van Hotel Schweizerhof in Basel waarop twee draken een schild vasthielden.

  Ik besloot die nacht onderzoek te doen naar de stickers op de koffer, ik kwam een heel klein exemplaar tegen van het beruchte Chelsea hotel in New York, de adresgegevens stonden erbij, het kamernummer was 167 of 267 of 281; het was onduidelijk.

  De angst dat de koffer eigendom van een oud SS’er zou zijn nam dus geleidelijk af, ik vond stickers van het Le Grand Hotel in Parijs, tegenwoordig onderdeel van de InterContinental groep en een zeer prestigieus hotel, een exemplaar van het Stephanie Hotel in Brussel en het Metropole in diezelfde stad.

  De eigenaar van deze koffer moest dood zijn, dat leek me vrij zeker, veel navraag zou ik niet kunnen gaan doen, het enige wat ik wist was dat hij of zij deze trouwe, zadelleren koffer overal mee naartoe had gesleept, praktisch rond de hele wereld.

  Opvallend was de overvloed aan adressen in de zuid-zwitserse stad Lugano en Zürich, misschien was deze persoon bankier geweest? Een witwasser wellicht?

dscn2362

  Zowel het opzoeken van al die soms al verdwenen hotels, de aanblik van de fleurige tekeningetjes van de gebouwen, stemde me triest, ergens vond ik het jammer dat ik deze persoon niet had kunnen achterhalen, ik heb eindeloos gezocht naar personalia maar er was geen spoor te vinden, ik was in staat de nog dienstdoende hotels te bellen en was al snel absurde vragen aan het bedenken.

  Aan het einde van de nacht draaide ik het nummer van The Chelsea hotel in New York, ik heb ergens gelezen dat ze hun gastenregisters nooit wegdeden dus ik begon mijn al gevreesde onsamenhangende verhaal. ‘Does this suitcase contain any goods?’ vroegen ze, en ik zei dat dat niet het geval was.

  Kamer 167 kon het niet geweest zijn want die was al tientallen jaren verhuurd aan dezelfde persoon. 267 en 281 waren ‘onmogelijke kamers’ volgens de receptioniste, die kamers zouden volgens haar pas jaren geleden in gebruik zijn genomen. Ze vroeg me een beschrijving van de sticker en ik gaf die met zoveel overgave en detail dat ze begon te zuchten en ik de moed verloor. ‘I give up,’ zei ik zachtjes.

  Ze wenste me sterkte en ik dankte haar vriendelijk.

  Mocht u lezer, deze koffer herkennen van een reis in uw jeugd, of hem ooit in uw leven op een stationsperron hebben zien staan, laat het me weten, want ik weet nu steeds minder.