Navigatie overslaan

Tag Archives: taart

1998_the_big_lebowski_001

Mijn moeder zei: ‘Dit moet de meest onvergetelijke verjaardag van mijn leven worden!’

Mijn broertje zei: ‘Laten we in godsnaam doen wat ze wil, anders zeikt ze er nog een jaar over.’

Mijn grootmoeder zei: ‘Waarom vraagt ze toch altijd veel te dure dingen, weet ze dan niet hoe arm ik ben?’

Mijn geliefde zei: ‘Ik neem na college meteen de eerste trein naar Amsterdam.’

De Barones* zei: ‘Godverdomme!’(De Barones zegt niet veel anders dan ‘godverdomme’, dat u het weet)

Ik zei: ‘Goed, als je dat wil, maar dan gaan we bowlen.’

 

We gingen bowlen. We hadden twee banen voor onbepaalde tijd gehuurd, er waren veel mensen om ons heen die het spel zeer serieus namen, wij hoorden daar niet bij.

  Mijn team bestond uit De Barones, mijn grootmoeder, mijn geliefde en ikzelf. Mijn grootmoeder zei toen ze haar bowlingschoenen aanhad: ‘Jij moet op mijn tas letten, als ik aan de beurt ben moet je hem vasthouden. Alles wat ik heb zit in die tas, alles!’

  De Barones dronk bier, wij cola. Ze zei steeds: ‘Haalt iemand nog een lekker pilsje voor me?’ maar niemand had zin. Dan riep ze ‘Godverdomme’ en ging zelf. Ik vulde haar plaats dan op en gooide de bal regelrecht in de goot. ‘Godverdomme!’ riep ze als ze terugkwam en haar punten zag.

  Mijn moeder begon ermee, dat weet ik vrij zeker. Ze gooide een strike en riep: ‘Nobody fucks with Jesus!’

  Mijn grootmoeder stond versuft naar de bowlingbal te kijken als die steeds met kleine slingers in de goot terecht kwam. ‘Jammer,’zei ze. Vroeger waren het strikes, of zelfs meer, dan maakte ze een sprongetje en plantte haar duimen achter denkbeeldige bretels.

  Nu hield ze haar handen op haar rug en mompelde: ‘Dit gaat niet goed.’

  Wij deden niet zoveel, stonden voornamelijk aan de kant naar mijn familie te kijken. ‘Vind je ze gestoord?’vroeg ik. ‘Nee,’zei ze, ‘helemaal niet.’

  ‘Nobody fucks with Jesus!’riep De Barones, maar daar lette ik niet op want ze is geen familie, al denkt ze soms van wel.

  Mijn broertje was de beste van ons allemaal, hij behaalde uiteindelijk in zijn eentje een veelvoud van de punten die wij bij elkaar haalden.

  Mijn grootmoeder liet wat beurten voorbij gaan omdat ze een sms kreeg die beantwoord moest worden, ze was ook zenuwachtig geworden omdat het later en later werd en de stadsmobiel haar op zou komen halen.

  Wij hadden het over mijn onderbroeken. Er was iets goed mis met ze.

  De spelers naast ons kregen last van het geschreeuw, ze vroegen of we wat stiller konden zijn en niet steeds ‘dat ene’ over Jesus wilde zeggen. Mijn broertje zei: ‘Dit is mijn moeders verjaardag, het moet onvergetelijk worden, dus bemoei je met je eigen zaken, mannetje!’

  ‘Maar ik vind het charmant,’ zei mijn geliefde, ‘het heeft iets liefs.’

  En charmant was het, ook ik vond ze charmant. ‘Maar ik had het willen weten, het ging zo snel,’ zei ik.

  ‘I’m a big roller!’riep mijn broertje en deed een loopje zoals alleen hij dat kan.

  ‘We gaan nieuwe kopen,’ fluisterde ze.

  Die middag had ik tot mijn grote verbazing gezien dat er in al mijn onderbroeken gaten zaten, sommige waren al heel oud, weliswaar van goede kwaliteit, maar oud. Nu waren ze allemaal gaan scheuren, onder het kruis, geen een bleef heel, alsof het een afspraak was.

 

 Later belde mijn grootmoeder en zei: ‘De chauffeur was een hele rare man, hij zei dat hij het liefste op een onbewoond eiland wilde wonen, om dichter bij god te zijn. En het gekke is, ik ben wel veilig thuis gekomen. Is dat niet opmerkelijk?’

  Ik zei dat ik er geen andere woorden voor wist en bekeek mijn vele gescheurde onderbroeken die allemaal op een hoopje in de hoek van de kamer lagen. ‘Heel opmerkelijk,’ zei ik.

 

* De Barones is geen echte barones, maar had er een kunnen zijn. Wel bewoont ze een klein kasteel in het noorden van Frankrijk.

dscn25095

Verjaardag

 

Hij had een taart gekocht die hij op zijn fietsstuur door de stad had vervoerd. ‘Het zou kunnen zijn dat hij niet helemaal meer heel is,’ mompelde hij.

  ‘Dat geeft niets,’ zei ik.

  De taart was heel, en dat verbaasde ons.

  ‘Dat is geluk.’

  ‘Het is een wonder,’ zei hij en vertelde dat de taart een paar keer bijna omgekiept was tijdens het plotselinge remmen.

  Ik heb een hekel aan alles wat met kerst te maken heeft; de afzichtelijke verlichting die mensen aan hun gevels hangen, de aanblik van helverlichte kerstbomen in huiskamers, de artikelen die in de supermarkten voorhanden zijn, ja zelfs de zin: ‘Hele fijne dagen’ doet mij kokhalzen. Want het zijn helemaal geen fijne dagen.

  Het liefste zou ik kerst in bed willen doorbrengen, en eigenlijk alle dagen ervoor al, met mijn hoofd onder de dekens, het zou ongemerkt voorbij moeten gaan.

  Voor de zekerheid hadden we de taart maar in het bakje van mijn fiets gelegd, de doos paste er maar net in. Ik reed langzaam, stuurde zo min mogelijk. Die taart was voor mij.

‘Ik voel dat het helemaal goed gaat komen, en ik hoop dat als het goed komt, je aan me zult denken,’ zei mijn broertje onderweg.

  ‘Je bent de eerste waaraan ik denk,’ zei ik.

  We maakte een tussenstop bij een kantoorboekhandel want hij had ordners nodig, zijn hele administratie lag in puin vertelde hij, en omdat er een nieuw jaar in aantocht was, met nieuwe kansen en alles erop en eraan, moest alles nu worden geordend.

  ‘Je moet me helpen, want ik ben slecht in kleuren,’ zei hij toen we ons door de drukte wrongen, overal rook het naar natte regenjassen terwijl het niet had geregend, ik excuseerde me tientallen malen terwijl mijn broertje steeds: ‘hé, ga eens opzij,’ tegen de mensen zei.

  Hij kocht tien zwarte ordners die de caissière over vier tassen verdeelde.

  Toen kocht hij tien krasloten van één euro vijftig per stuk. ‘Omdat het geluk nu aan jouw kant staat,’ verklaarde hij en wond de sliert krasloten als een shawl om mijn nek.

  We liepen naar buiten en hij riep: ‘Kras dan!’

  ‘Hier?’

  ‘Nu!’ riep hij opgewonden.

  Ik kraste tegen een parkeermeter, tegenover de zaak waar ze de duurste koosjere broodjes van Amsterdam verkochten.

  Ik weet op zulke momenten altijd vrij zeker dat ik de hoofdprijs win, en aan de andere kant weet ik dat het absoluut onmogelijk is, het is een combinatie die me altijd aan het denken zet.

  ‘Zie je wel!’ riep hij toen de opbrengst drie nieuwe loten en zeven euro bleek te zijn.

  Hij griste de winnende loten uit mijn hand en snelde de winkel in. Door de schuifdeuren zag ik mijn broertje staan. Hij praatte zonder geluid te maken, de vrouw bij de kassa lachte naar hem. Hij wees naar het kastje van perspex waar de krasloten in hingen.

  Hij kwam met nog een sliert terug, hij had er nog vele loten bij gekocht. ‘Je brengt geluk, je weet het nooit, ik laat zo’n kans niet gaan,’ zei hij en liet me krassen.

  De bleke eigenaar van de broodjeszaak tuurde naar buiten, een moment kruiste onze blikken, hij kneep een beetje met zijn ogen en ik zag zijn gespierde armen onder zijn mouwloze hemdje.

  ‘Wat kosten zijn viskoekjes ook al weer?’ vroeg ik.

  ‘Veel te veel,’ zei mijn broertje en maakte een gebaar met zijn hand dat ik door moest krassen, dat ik op moest schieten.

  Ditmaal was de winst twee gratis loten en drie euro. ‘We komen er wel!’ riep mijn broertje en zwaaide met de loten terwijl hij weer naar de schuifdeuren liep.

  Ik dacht aan de taart, en aan mijn verjaardag en aan Jezus Christus, en bedacht me dat ik eigenlijk wel naar huis wilde.

  ‘Je moet nu ophouden, volgens mij verdwijnt mijn geluk juist door dit soort dingen,’ zei ik toen hij mij nog eens vijftien krasloten van een euro vijftig gaf. ‘Krassen!’ riep hij.

  Weer keek de bleke man naar mij, nu wuifde hij en roerde daarna door de potjes mosterd op de tafels. Ik wuifde terug en dacht aan een zin in Patrimony van Philip Roth:

 

‘They fought because they were fighthers, and they fought because they were Jews’

 

 ‘Laten we naar een andere plek gaan, deze plek brengt ongeluk,’ probeerde ik, maar mijn broertje zei dat juist deze plek geluk zou brengen.

  Geen van de loten was een winnend lot, ook niet een beetje.

  ‘Verdomme,’ zei hij en keek naar de bleke man in het raam, ‘verdomme nog aan toe, dit is de meest ongelukkige plek van Amsterdam.’

  Ik wist dat champagne hem gelukkig kon maken dus begon ik daar maar over, al vroeg ik me nog altijd af waarom eigenlijk, want hij dronk er vrijwel nooit van, maar ik wilde zijn geluk niet verstoren dus ik vroeg er maar niet naar.

  ‘Hoeveel flessen heb je?’ vroeg hij.

  Ik noemde een aantal en hij begon te glunderen. ‘Zoveel?’

  Ik knikte en noemde opgewonden de huizen en het formaat van de flessen. Toen begon hij te blozen. ‘Geweldig,’ mompelde hij en wreef zijn handen in elkaar zoals alleen mensen in mijn familie dat doen; als een vlieg die zich wast.

  ‘Morgen is het zover,’ zei hij, ‘morgen ben je jarig, net als Jezus, je weet wel, die man aan het kruis.’

  Ik zei dat ik wist wie hij bedoelde.

  ‘Ik ga een nieuwe broek kopen in de stad,’ zei hij.

  ‘Alles is dicht, alles sluit om vier uur.’

  ‘Toch ga ik het proberen, ik kom overal binnen, dat weet je toch.’

  Toen hij wegfietste en ik hem door het verkeer zag glijden, handgebaren zag maken en door het rood zag fietsen wist ik opeens zeker dat inderdaad alles goed zou komen, dat ik kerst zou kunnen overleven, en mijn verjaardag natuurlijk.

 

Tegen het begin van de nacht trok ik mijn jas aan en sloeg ik op de vlucht.

  Ik fietste over de grachten, zag hoe er haast geen verkeer was, er geen mens op straat liep.

  Ik dacht tijdens het fietsen aan het boek dat ik aan het schrijven was en schrok hoeveel overeenkomsten er opeens waren tussen mij en mijn hoofdpersoon, en kon me er echt kwaad om maken, want ik verafschuwde mijn hoofdpersoon zo langzamerhand, ik keurde eigenlijk alles wat hij deed af, en had de lelijkheid opzettelijk vet aangezet, en nu begon die lelijkheid bij mijzelf de overhand te nemen.

  Op het kruispunt Marnixstraat-Rozengracht bleef ik als verstijfd staan. Er waren allerlei richtingen die ik op kon, ik zou terug kunnen gaan naar het zuiden, ik zou naar het westen kunnen gaan, of het oosten, ja zelfs het noorden was een mogelijkheid.

  Ik dacht muziek te horen maar het was de Westertoren.

  Ik parkeerde mijn fiets tegen een brug en keek goed om me heen, er was werkelijk niemand op straat, ik had de stad nog nooit zo helder kunnen bekijken als op dat moment, nog nooit was alles zo duidelijk en onduidelijk tegelijk geweest.

  ‘Waar ben je?’ vroeg ik.

  ‘In de stad,’ zei hij.

  ‘Ik ook, waar ben jij, bij de Dam of de andere kant?’

  ‘De Dam,’ zei hij en zuchtte.

  Ik luisterde naar de geluiden op de achtergrond, ik hoorde mensen praten, ik hoorde geschreeuw. Daar moest ik naar toe; dat geschreeuw was mijn richting, mijn doel.

  Hij stond voor het monument op de Dam, zijn fiets stond er tegenaan.

  ‘Dit is de moeilijkste nacht van het jaar,’ zei ik, ‘en je mag je fiets daar niet zetten denk ik.’

  ‘De treurigste nacht van het jaar,’ zei hij, ‘ik mag mijn fiets overal zetten, dit is onze stad.’

  ‘Ik denk ook dat ik niet kan slapen, dan ga ik me alleen maar zorgen maken,’ zei ik.

  Ik dacht aan het ontsnappen, aan het vluchten voor de komende uren, maar eigenlijk was er geen ontsnapping meer mogelijk.

  We besloten te blijven kijken naar een paar dronken mensen die over de Dam sjokten, sommige van hen struikelden over de keitjes en begonnen te schelden.

  Ik begon te schreeuwen, met mijn handen te zwaaien, ik maakte vogelgeluiden waar ik heel goed in ben, en hij deed mee, nog harder dan ik, en het gekke was dat niemand er iets van hoorde en dat er van geen enkele kant een reactie kwam.

  Het was 25 december, het was half twee, de nacht zou nog lang zijn en de minuten zouden we tellen en de uren.